Uitspraak
(hierna: belanghebbende)
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie, dat aanvankelijk twaalf middelen bevatte waarvan het achtste bij brief van 3 september 2020 is ingetrokken, en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft verder schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. Hij heeft voorts gereageerd op de incidentele verweren van belanghebbende.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 januari 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van middel 7 in het principale beroep en tot ongegrondverklaring van alle overige middelen in het principale beroep, alsmede tot het buiten behandeling laten van het voorwaardelijke incidentele beroep. [2] Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2.Uitgangspunten in cassatie
Het eerste boekjaar van belanghebbende liep van 21 maart tot en met 30 november 2006. Het tweede liep van 1 december 2006 tot en met 30 september 2007. De volgende boekjaren lopen telkens van 1 oktober tot en met 30 september.
,dividenden uitgekeerd waarop telkens Nederlandse dividendbelasting is ingehouden.
3.De procedure voor het Hof
De navorderingsaanslag
Dit betekent dat zich ook buiten de in die letters a en b genoemde gevallen een situatie kan voordoen waarin de geheven dividendbelasting niet heeft te gelden als voorheffing, namelijk indien de belastingplichtige niet een uiteindelijk gerechtigde is als bedoeld in artikel 25, lid 2, eerste volzin, van de Wet Vpb. Daartoe heeft de wetgever bewust aan de rechter ruimte gelaten om nader invulling te geven aan het begrip uiteindelijk gerechtigde. Richtinggevend daarbij zijn situaties als vermeld in de parlementaire behandeling, die betrekking hebben op het in artikel 25 van de Wet Vpb opnemen van het begrip uiteindelijk gerechtigde.Daarom moet in het geval van belanghebbende worden nagegaan of haar feitelijke betrokkenheid, bezien ook in relatie tot die van andere vennootschappen, in de weg staat aan de verrekening van dividendbelasting, aldus nog steeds het Hof.
Deze overwegingen hebben het Hof tot het oordeel gebracht dat niet aannemelijk is dat belanghebbende de uiteindelijk gerechtigde is geworden tot de dividenden waarop de dividendbelasting is ingehouden die zij wenst te verrekenen. Dit betekent dat belanghebbende die dividendbelasting in het boekjaar 2007/2008 niet kan verrekenen als voorheffing, ook niet wanneer zij juridisch eigenaar van de dividenden zou zijn, aldus nog steeds het Hof.
Bij deze oordelen is het Hof ervan uitgegaan dat de hier bedoelde ontbrekendeprimaire vastleggingen aanvankelijk wel aanwezig waren, tot de administratie van belanghebbende behoorden en waren geboekt in het interne elektronische afhandelingssysteem van het concern (welk systeem wordt gevoed door verschillende elektronische handelssystemen), maar dat die vastleggingen daarin slechts achttien maanden werden bewaard. Daarmee heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet voldaan aan de bewaarplicht. Dat informatie die in het interne afhandelingssysteem is opgenomen, voor ten minste zeven jaar wordt bewaard, doet niet eraan af dat de primaire vastleggingen zoals die betreffende de aankopen van de AEX-aandelen en het aangaan van futures niet worden bewaard, aldus het Hof.
4.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Middel 4is gericht tegen de hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven oordelen van het Hof die ertoe leiden dat belanghebbende, als zij op die relevante momenten wel de juridisch eigenaar van de desbetreffende AEX-aandelen was, niet kan worden beschouwd als de uiteindelijk gerechtigde tot de daarop uitgekeerde dividenden.
Middelen 9 en 10richten zich tegen de hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 weergegeven oordelen van het Hof over de stelling van belanghebbende dat haar winst geheel moet worden toegerekend aan een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk.
Middelen 11 en 12worden voorgesteld voor het geval het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende op de relevante momenten niet de juridische eigendom van de desbetreffende AEX-aandelen had.
Middel 8is ingetrokken.
Met de woorden “ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden” is tot uitdrukking gebracht dat de dividendbelasting moet zijn geheven van de in artikel 1, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst voor het boekjaar 2007/2008; hierna: de Wet Db) bedoelde gerechtigde tot de opbrengst van aandelen. [3] Dat brengt mee dat de in artikel 25, lid 2, eerste volzin, van de Wet Vpb vervatte uitzondering geldt voor het geval dat de belastingplichtige weliswaar de hoedanigheid van gerechtigde tot de opbrengst (hierna: opbrengstgerechtigde) heeft, maar niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot die opbrengst. Dit betekent dat artikel 25, lid 1, van de Wet Vpb – voor zover in cassatie van belang – betrekking heeft op het geval dat de dividendbelasting is geheven van de belastingplichtige als opbrengstgerechtigde voor wie die opbrengst een belastbare bate vormt.
Betwist de inspecteur dat de belastingplichtige de gerechtigde tot de opbrengst is waarop de dividendbelasting is ingehouden, dan rust op de belastingplichtige de last om feiten te stellen en, bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken, die meebrengen dat hij die hoedanigheid heeft [6] .
Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat met artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb is beoogd een zeer gerichte maatregel te treffen die is beperkt tot evidente gevallen van zogenoemde dividendstripping. [8] Verder kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling worden afgeleid dat met het hier bedoelde samenstel van transacties het begrip uiteindelijk gerechtigde in zoverre wordt ingevuld dat is vastgelegd “wie in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt” en dat ermee wordt volstaan een bepaalde situatie te omschrijven waarin de opbrengstgerechtigde “in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden beschouwd”. [9] Die omschreven situatie wordt daarbij geduid als “een invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde waardoor opzetjes gericht worden tegengegaan” en als “een nader gepreciseerde invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde”. In de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling wordt op diverse plaatsen uitdrukkelijk opgemerkt dat het gaat om een “beperkte en zeer gerichte aanscherping van de wetgeving”. [10]
,van de Wet Vpb, een uitputtende regeling bevat van de gevallen waarin de opbrengstgerechtigde die vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt, toch niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd. In andere gevallen staat deze bepaling niet eraan in de weg dat de opbrengstgerechtigde de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft indien hij vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt.
Op degene die zich beroept op het gevolg van deze bepaling, die – gelet op de bewoordingen van artikel 5, lid 5, van het Verdrag – een uitzondering vormt op dat vijfde lid, rust de last om feiten te stellen en, bij betwisting daarvan, aannemelijk te maken die meebrengen dat een persoon die voor de onderneming werkzaam is, daarbij handelt als onafhankelijke vertegenwoordiger in de normale uitoefening van zijn bedrijf. [18]
,dat is gericht tegen het hiervoor in 3.4.2 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt ook, en wel op de hiernavolgende gronden.
Verder blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van 2 juli 2019 dat de Inspecteur, in reactie op dit een en ander, heeft betwist dat hij eerder met belanghebbende had gesproken over een vaste inrichting. Hij heeft ook gesteld dat hij zich niet naar behoren kan verweren tegen het standpunt van belanghebbende.
Zoals het middel betoogt, moet worden aangenomen dat deze vaststellingen op een abuis berusten. De gedingstukken laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat, zoals ook door het Hof zelf is vastgesteld (in rechtsoverweging 6.23.3.2 van zijn uitspraak), het bedoelde interne systeem ‘automatisch’ wordt gevoed door input van verschillende elektronische handelssystemen, dat daarmee ook de hiervoor bedoelde primaire vastleggingen daaruit één-op-één worden overgeheveld naar dat interne systeem en dat deze aldaar ten minste zeven jaar worden bewaard. Voor zover die primaire vastleggingen tot de administratie van belanghebbende behoren (en dus niet tot die van de grootmoeder, zoals het Hof in rechtsoverweging 6.23.5 van zijn uitspraak kennelijk voor mogelijk heeft gehouden), kan dus niet worden geoordeeld dat belanghebbende in dit opzicht de administratieplicht en de bewaarplicht heeft verzaakt. Ook in zoverre slaagt middel 5.
Het middel slaagt eveneens op dit punt. Het hier bedoelde oordeel van het Hof dat de administratie van belanghebbende wat betreft de vastlegging van de voorwaarden van de aandelenleningen tekortschiet, valt niet te rijmen met hetgeen het Hof in rechtsoverweging 6.11.8.2 van zijn uitspraak aannemelijk heeft geacht, namelijk dat in het stocklending systeem van het concern is vastgelegd dat – en welke – aandelen door belanghebbende zijn uitgeleend, en dat die gegevens volledig en zonder verdichting in het interne elektronische afhandelingssysteem van het concern zijn opgeslagen. Daarbij is het Hof (blijkens rechtsoverweging 6.11.8.1 van zijn uitspraak) ervan uitgegaan dat het stocklending systeem, zoals dat in onderdeel 2.8.5 van zijn uitspraak is omschreven, op elk moment alle uitstaande aandelenleningen toont, alsmede de vergoedingen en cash collaterals die de grootmoeder ter zake daarvan aan belanghebbende moet betalen, en ook de cash collaterals die belanghebbende na aflossing van die leningen aan de grootmoeder moet terugbetalen. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof dat de administratie van belanghebbende met betrekking tot (de voorwaarden van) de aandelenleningen tekortschiet, onbegrijpelijk.
5.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
6.Slotsom
Daarom kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in dit opzicht niet heeft voldaan aan de administratieplicht als bedoeld in artikel 52 AWR.