ECLI:NL:HR:1994:ZC5639

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
28.638
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting en uiteindelijk gerechtigde tot dividenden in het kader van het belastingverdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 1994 uitspraak gedaan over de teruggaaf van dividendbelasting aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, [X] Limited. De vennootschap had een verzoek ingediend om teruggaaf van dividendbelasting ten bedrage van ƒ 371.696,40, dat was afgewezen door de Inspecteur. Na een procedure bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde, heeft de vennootschap cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 10 van het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, dat betrekking heeft op de uiteindelijk gerechtigde tot dividenden.

De Hoge Raad oordeelde dat de vennootschap, door de aankoop van dividendbewijzen, de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden was. Het Hof had eerder geoordeeld dat de vennootschap niet als zodanig kon worden aangemerkt, omdat zij de dividendbewijzen had gekocht terwijl de dividenden al waren gedeclareerd. De Hoge Raad verwierp dit oordeel en stelde dat de vraag wie de uiteindelijk gerechtigde is, niet afhankelijk is van het tijdstip van de declaratie, maar van het moment waarop het dividend ter beschikking wordt gesteld.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de beschikking van de Inspecteur, en bepaalde dat de vennootschap recht had op teruggaaf van de dividendbelasting. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten die de vennootschap had betaald in de procedures. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van de uiteindelijk gerechtigde in het kader van belastingverdragen en de voorwaarden waaronder teruggaaf van belasting kan worden verleend.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde kamer
Nr. 28.638
6 april 1994
PdM
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] Limitedte
Groot Brittanniëtegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 18 oktober 1991 betreffende na te melden uitspraak.
1. Uitspraak en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft bij beschikking van 23 maart 1989, nr. 86-09-09/06, een door belanghebbende omstreeks 1 augustus 1986 gedaan verzoek om teruggaaf van dividendbelasting ten bedrage van ƒ 371.696,40 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.J.Y. Boringa, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 4 mei 1993 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitspraak van de Inspecteur en tot teruggaaf van ingehouden dividendbelasting tot een bedrag van ƒ 371.696,40.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap naar Engels recht. Zij oefent aldaar het bedrijf van effectenmakelaar uit en is geregistreerd als "market maker" voor onder andere aandelen Koninklijke Olie.
3.1.2. Zij verwierf in 1985 van [A] N.V. te Luxemburg door koop een aantal dividendbewijzen Koninklijke Olie, voor dividenden die ten tijde van de koop wel gedeclareerd, maar nog niet betaalbaar waren, voor een prijs van ongeveer 80% van de bruto nominale waarde.
3.1.3. Na het betaalbaar worden inde belanghebbende de dividenden, verminderd met 25% Nederlandse dividendbelasting, bij de Kredietbank N.V. te Brussel, die de uitbetalende instantie in België is voor dividend Koninklijke Olie.
3.1.4. In geschil is, of belanghebbende op grond van artikel 10 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, van 7 november 1980, (hierna: het Verdrag) een teruggaaf van dividendbelasting toekomt van 10%.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende een aantal vorderingen uit dividenduitkeringen die geheel vaststonden en over enkele dagen tot uitkering zouden komen, heeft gekocht, die situatie niet toelaat belanghebbende aan te merken als de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden in de zin van voormelde verdragsbepaling.
Het tweede middel, dat zich tegen dit oordeel keert, slaagt.
Belanghebbende is door aankoop eigenaar geworden van de dividendbewijzen. In cassatie kan voorts ervan worden uitgegaan dat belanghebbende na de aankoop vrijelijk over die dividendbewijzen en, na inwisseling, over de ontvangen uitkeringen kon beschikken, en bij het inwisselen van de bewijzen niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad.
Onder deze omstandigheden is belanghebbende aan te merken als de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden. De eis dat belanghebbende, toen zij de dividendbewijzen inwisselde, eigenaar van de onderliggende aandelen zou moeten zijn, wordt in het Verdrag niet gesteld. Voorts is niet van belang dat belanghebbende de dividendbewijzen kocht toen het dividend al gedeclareerd was, daar de vraag wie de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend is, niet dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop het dividend wordt gedeclareerd, doch naar het tijdstip waarop het dividend ter beschikking wordt gesteld.
3.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De overige middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur, vernietigt de beschikking van de Inspecteur, bepaalt dat aan belanghebbende ƒ 371.696,40 aan dividendbelasting wordt teruggegeven, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen zes weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff in raadkamer van 6 april 1994.