ECLI:NL:GHAMS:2020:3853

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
17/2760 en 17/2761
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen voldoening op aangifte BPM en naheffingsaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de daaropvolgende naheffingsaanslag. Belanghebbende had op 27 augustus 2014 een bedrag van € 7.556 aan BPM voldaan voor de registratie van een personenauto. De inspecteur legde op 22 december 2014 een naheffingsaanslag op van € 573. Belanghebbende maakte bezwaar tegen zowel de voldoening als de naheffingsaanslag, maar het bezwaar tegen de voldoening werd door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Noord-Holland verklaarde in haar uitspraak van 26 november 2018 de beroepen ongegrond, maar kende wel een vergoeding voor immateriële schade toe aan belanghebbende.

In hoger beroep heeft het Hof de grieven van belanghebbende, waaronder de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en de hoogte van de schadevergoeding, behandeld. Het Hof oordeelde dat het bezwaar tegen de voldoening op aangifte terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding correct had vastgesteld. Het Hof verwierp ook de argumenten van belanghebbende over de hoorplicht en de bewijslastverdeling, en concludeerde dat de rechtbank op juiste wijze had geoordeeld over de proceskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de toegekende vergoedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00716 en 18/00717
3 december 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 26 november 2018 in de zaken met kenmerken HAA 17/2760 en HAA 17/2761 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 27 augustus 2014 een bedrag van € 7.556 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van de registratie van een personenauto.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 december 2014 aan belanghebbende
een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 573.
1.3.
Belanghebbende heeft in één geschrift bezwaar gemaakt tegen zowel de voldoening op aangifte als de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft in twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 11 mei 2017, het bezwaar tegen de voldoening niet-ontvankelijk verklaard
(18/00716)en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd
(18/00717).
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak
van 26 november 2018 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 200;
- gelast de griffier aan eiser terug te betalen het griffierecht ad € 168 in het beroep met zaaknummer 17/2761, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in het beroep met zaaknummer 17/2760 ad € 168 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 19 december 2018 en is aangevuld bij brief van 10 januari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij brief van 26 augustus 2020 zijn partijen uitgenodigd voor een regiezitting op 30 september 2020. Bij faxbericht van 2 september 2020 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de op de uitnodiging vermelde raadsheren. De wrakingskamer van het Hof heeft het wrakingsverzoek bij uitspraak van 22 september 2020 afgewezen.
1.7.
Op 30 september 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.8.
Op 13 november 2020 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen.
1.9.
Op 26 november 2020 is, vóór aanvang van de zitting, van belanghebbende per e-mail een aanvullende pleitnota ontvangen, welke pleitnota betrekking heeft op alle ter zitting te behandelen zaken, ook betreffende andere belanghebbenden (zie 1.10). Deze pleitnota is voor aanvang van de zitting door de griffier per e-mail doorgestuurd naar de inspecteur.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 18/00672, 18/00718 en 18/00719, 18/00720, 19/00014 t/m 19/00016, 19/00017, 19/00026 en 19/00027, 19/00028 en 19/00029, 19/00030 en 19/00031, 19/00039, 19/00779 en 19/00780, betreffende in hoofdzaak dezelfde geschilpunten, maar andere belanghebbenden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiser heeft in zijn hoedanigheid van (toekomstig) kentekenhouder van de auto met dagtekening 22 augustus 2014 aangifte BPM gedaan. Voor de berekening van de verschuldigde BPM is blijkens de bij de aangifte gevoegde bijlage de waarde van de auto bepaald op € 46.894, zijnde de netto catalogusprijs. Op de daarover verschuldigde BPM ad € 24.776 is met toepassing van de tabel een bedrag van € 17.220 aan afschrijving in mindering gebracht.
2. Bij brief van 7 november 2014 heeft verweerder eiser bericht dat hij het voornemen heeft een naheffingsaanslag op te leggen omdat is gebleken dat de auto met meer accessoires is afgeleverd dan in de aangifte vermeld is. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het voornemen.
3. Met dagtekening 23 december 2014 heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt. In dit per fax verzonden bezwaarschrift is onder meer opgenomen dat bezwaar wordt gemaakt “inzake de registratie van [de auto]”.
4. In de uitspraak op bezwaar staat dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen is afgezien en dat de aanleiding voor de vernietiging van de naheffingsaanslag is de “[o]nlangs verschenen arresten Hoge Raad en de recente aanpassing van het Kaderbesluit bpm”. Verder wordt een kostenvergoeding van € 246 toegekend.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven aangevoerd betreffende - naar het Hof begrijpt - de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de voldoening op aangifte, de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van rente, de bewijslastverdeling, het (niet) vooraf horen bij naheffing van bpm en in de bezwaarfase, de proceskostenvergoeding, en de hoogte van het griffierecht. De inspecteur heeft alle standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Geschil en beoordeling in het beroep met zaaknummer 17/2761
Ontvankelijkheid bezwaar tegen de voldoening
5. Verweerder stelt primair dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening en om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk is. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Uit de bewoordingen van het bezwaarschrift blijkt dat het bezwaarschrift is gericht tegen zowel de voldoening van BPM als de opgelegde naheffingsaanslag. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening, faalt dit standpunt. Het beroep is immers gericht tegen een als uitspraak op bezwaar aangeduide beslissing van verweerder.
6. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 22j, aanhef en letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt in afwijking daarvan de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de voldoening. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).
7. Gelet op het hiervoor overwogene en gezien de dag (27 augustus 2014) van de voldoening op aangifte, is de bezwaartermijn aangevangen op 28 augustus 2014 en geëindigd op 8 oktober 2014. Het bezwaarschrift is door verweerder op 23 december 2014, derhalve na het einde van de termijn, ontvangen.
8. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft zich, naar de rechtbank begrijpt, in dit verband op het standpunt gesteld dat hij niet bekend was met de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de voldoening van BPM en dat geen rechtsmiddelverwijzing staat vermeld op de aangifte of het betaalbericht. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
9. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559, overweging 12. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat bij het doen van aangifte gebruik is gemaakt van de bijstand verleend door het bedrijf Importautos.nl B.V., dat veel van dit soort aangiften verzorgt. Van een bedrijf als Importautos.nl B.V., dat zich kennelijk professioneel bezig houdt met het verlenen van bijstand bij het doen van aangiften BPM, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat het bekend is met de bezwaartermijn die bij voldoening van BPM op aangifte geldt. Naar het oordeel van de rechtbank dient die kennis aan eiser te worden toegerekend. Eiser kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat verweerder hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Bovendien wordt in de toelichting, waarnaar op het aangiftebiljet wordt verwezen, uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn, zodat in zoverre de stelling van eiser feitelijke grondslag mist (vergelijk Gerechtshof Amsterdam 23 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:673).
10. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar tegen de voldoening van BPM terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het daartegen gerichte beroep is mitsdien ongegrond.
11. Voor de stelling van de gemachtigde dat verweerder het bezwaar niet
niet-ontvankelijk had mogen verklaren zonder de bezwaarde te horen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna is opgenomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat hij zich niet beroept op de in de Awb opgenomen bepalingen omtrent het horen in bezwaar, doch uitsluitend op het Unierecht. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien geconcludeerd zou moeten worden dat de hoorplicht in bezwaar vervat in de Awb is geschonden dit verzuim met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat sprake is van benadeling.
Geschil en beoordeling in het beroep met zaaknummer 17/2760
12. Vooraf overweegt de rechtbank dat het beroep betreffende de in bezwaar vernietigde naheffingsaanslag niet niet-ontvankelijk is. Het procesbelang is gelegen in ieder geval in de stellingen van eiser dat verweerder ambtshalve een vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn had moeten verstrekken (stelling d in de hierna genoemde uitspraak met zaaknummer 17/2747) en dat verweerder een hogere dan de forfaitaire vergoeding voor bezwaarkosten had moeten verstrekken (stelling h in de hierna genoemde uitspraak met zaaknummer 17/2747).
13. De rechtbank verwijst voor wat betreft het geschil en de beoordeling daarvan naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, zaaknummer 17/2747, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620, met betrekking tot grieven a tot en met g. De rechtbank ziet geen reden in deze zaak van deze uitspraak af te wijken. Voor zover deze grieven in deze zaak zijn aangevoerd, falen ze dan ook.
14. Voor zover eiser heeft gesteld dat op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) recht bestaat op integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep omdat verweerder ten tijde van de vaststelling van de bij de uitspraak op bezwaar vernietigde naheffingsaanslag wist dat deze gelet op het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geen stand zou houden, verwijst de rechtbank naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 16. Uit de stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard leidt de rechtbank af dat de reden voor vernietiging van de naheffingsaanslag niet is gelegen in een arrest of uitspraak betreffende het Europese recht. Er is ook verder onvoldoende onderbouwd dat sprake is van naheffing in strijd met het Europese recht. Eiser heeft overigens ook onvoldoende onderbouwd dat de naheffingsaanslag tegen beter weten is opgelegd. Opgemerkt wordt dat de motivering van de uitspraak op bezwaar niet helder is. Dit leidt echter op zich niet tot de conclusie dat ruimte bestaat voor integrale proceskostenvergoeding (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 18).
15. Aldus is het beroep ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
16. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht is overschreden.
17. Eiser stelt dat tussen de voldoening en de naheffing geen samenhang bestaat voor de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze stelling op de grond dat beide zaken van eiser betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de voldoening van BPM en de naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslag, beide ter zake van dezelfde auto, ten aanzien waarvan nagenoeg dezelfde grieven zijn aangevoerd.
18. De bezwaarschriften zijn op 23 december 2014 door verweerder ontvangen. Op 11 mei 2017 heeft verweerder de uitspraak op deze bezwaren gedaan. Het beroepschrift hiertegen is op 9 juni 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 26 november 2018 uitspraak.
19. Tussen het moment van ontvangst van de bezwaarschriften op 23 december 2014 en de uitspraak van de rechtbank op 26 november 2018 zit, afgerond, drie jaar en 11 maanden. De redelijke termijn van twee jaar is met 1 jaar en 11 maanden overschreden, waarbij een periode van minder dan 6 maanden wordt vastgesteld op 6 maanden. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. Aldus heeft eiser recht op een vergoeding voor immateriële schade, berekend over vier keer een half jaar, dat wil zeggen (4 x € 500 =) € 2.000. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat de rechtbank verweerder zal veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 2.000.
Proceskosten en griffierecht
20. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade is aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten.
21. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 17 en verder over de proceskosten in de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620. De rechtbank ziet geen reden in deze beroepen van deze uitspraak af te wijken. De vergoeding voor kosten voor door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand stelt de rechtbank daarom in deze beroepen vast op € 200.
22. Andere kosten zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.
23. De besluiten waarop de uitspraken op bezwaar betrekking hebben zijn samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Dat betekent dat inzake het instellen van beroep tegen deze besluiten slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Dat wordt niet anders door de door de rechtbank aangebrachte splitsing van dit beroep in twee beroepen/zaaknummers. Nu ter zake van deze beroepen tweemaal griffierecht is geheven, dient het griffierecht in één beroep aan eiser te worden terugbetaald.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om aanhouding van het onderwerpelijke hoger beroep, onder verwijzing naar een inbreukprocedure als bedoeld in artikel 258 VWEU, welke door de Europese Commissie op zijn verzoek zou zijn gestart tegen de lidstaat Nederland. Na afweging van alle belangen heeft het Hof geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor aanhouding.
Toepassing Unierecht
5.2.
Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof – of meer algemeen: de Nederlandse rechter – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechtspraak in dezen in strijd handelt met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).
Niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen voldoening op aangifte
5.3.
Anders dan belanghebbende betoogt heeft de rechtbank niet geoordeeld dat artikel 3:45 Awb een verplichting tot rechtsmiddelverwijzing oplegt aan een private partij. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende zich bij de voldoening op aangifte heeft laten bijstaan door een professionele partij en dat de kennis van deze professionele partij – waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze op de hoogte is van de bezwaartermijn – aan belanghebbende wordt toegerekend, zodat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 6:11 Awb op de enkele grond dat de inspecteur hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Dit oordeel van de rechtbank is juist (vgl. Hoge Raad 5 december 2014, nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441). Nu belanghebbende ook anderszins geen gronden heeft aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de rechtbank het tegen de voldoening op aangifte gerichte bezwaarschrift op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
Procedurele grieven
5.4.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslastverdeling strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende zich ter zake van de bewijslastverdeling beroept op het arrest Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, r.o. 4, merkt het Hof op dat dit arrest een geschil over bpm-heffing in het jaar 1993 betrof, een jaar waarin de verminderingsregeling van artikel 10 Wet BPM (een vaste vermindering met 1% per maand) nog niet in overeenstemming was met het bepaalde in artikel 110 VWEU (destijds: artikel 95 EG-Verdrag), zodat aan dit arrest thans geen betekenis meer toekomt voor de beantwoording van de vraag op wie de bewijslast rust ten aanzien van de hoogte van de toe te passen vermindering.
5.5.
Het betoog van belanghebbende dat hij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag uitgenodigd had moeten worden voor een hoorgesprek vindt geen steun in het recht. Het recht om te worden ‘gehoord’ voordat een nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Die gelegenheid is belanghebbende geboden. Het recht van de Unie eist niet dat de betrokkene wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (vgl. Hoge Raad 21 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393).
5.6.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat hij in zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag ten onrechte niet is gehoord. De naheffingsaanslag is door de inspecteur vernietigd in zijn uitspraak op bezwaar. De inspecteur is in dat geval noch op grond van de Awb noch op grond van het Unierecht gehouden belanghebbende te horen (vgl. HR 25 oktober 2019, nr. 18/04694, ECLI:NL:HR:2019:1619). De hoorplicht heeft, zo volgt uit dit arrest, geen betrekking op nevenvorderingen, zoals vorderingen tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade.
5.7.
Indien er al van moet worden uitgegaan dat ook in een situatie zoals hier aan de orde, waarin pas in de loop van de procedure tegen de naheffingsaanslag bezwaar is gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan belasting, op een moment dat de termijn voor het daartegen instellen van bezwaar reeds ver is overschreden, de inspecteur het bezwaar niet niet-ontvankelijk mag verklaren voordat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de eventuele verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, ziet het Hof desalniettemin - voor zover nodig met toepassing van art. 6:22 Awb - geen aanleiding de uitspraak op bezwaar waarin belanghebbende met toepassing van art. 7:3, aanhef en onderdeel a, Awb zonder te worden gehoord niet-ontvankelijk is verklaard, te vernietigen. Van de zijde van belanghebbende is namelijk in geen enkele fase van het geding een omstandigheid gesteld op grond waarvan redelijkerwijs zou kunnen worden geoordeeld dat hij met betrekking tot de termijnoverschrijding niet in verzuim is en een dergelijke omstandigheid is het Hof ook niet gebleken. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende zich bij het doen van de aangifte heeft laten bijstaan door een professional en de kennis van deze professional (over de bezwaartermijn) aan hem wordt toegerekend. Het is dan ook aannemelijk dat belanghebbende door de omstandigheid dat hij niet is gehoord en hem niet is gevraagd zich uit te laten over de eventuele verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, niet is benadeeld.
Rentevergoeding
5.8.
Het standpunt van belanghebbende dat bij teruggaven van bpm wegens strijd met het Unierecht door de inspecteur ambtshalve rente dient te worden vergoed en dat de Nederlandse wettelijke regeling (artikel 28c Invorderingswet) die bepaalt dat een belanghebbende om rentevergoeding dient te verzoeken bij de ontvanger daarom in strijd is met het Unierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 en Hof van Justitie 23 april 2020, gevoegde zaken C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292, rechtsoverweging 67). In hetgeen belanghebbende in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
Nu in casu geen beschikking van de ontvanger op de voet van artikel 28c Invorderingswet voorligt, komt het Hof niet toe aan de behandeling van het betoog van belanghebbende dat het rentepercentage ten minste 10 percent zou moeten bedragen.
5.9.
Het standpunt van belanghebbende dat bij terugbetaling van griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, nr. 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049 en Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.10.
Indien in dit betoog ook een verzoek besloten ligt om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW, heeft het volgende te gelden. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van de geldsom. Dit brengt mee dat wanneer de vergoeding van het griffierecht (of een andere toegekende vergoeding) niet binnen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan, is betaald door de inspecteur, vanaf dat moment wettelijke rente is verschuldigd door de inspecteur (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Dit geldt ook indien, zoals in deze zaak, de veroordeling tot vergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is aangewend en de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat daarop is beslist (zie Hoge Raad 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315).
5.11.
Voor zover belanghebbende er over klaagt dat de uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeiende betalingen niet of niet tijdig hebben plaatsgevonden miskent deze klacht dat ingevolge het bepaalde in artikel 27h, lid 3, AWR de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort indien daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Dit laat onverlet dat – zoals hiervoor reeds opgemerkt – het tijdvak waarover de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) verschuldigd is over (onder meer) veroordelingen tot betaling van griffierecht, proceskosten en vergoeding van immateriële schade, aanvangt vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.2).
5.12.
Nu belanghebbende in zijn pleitnota in hoger beroep enerzijds stelt dat de door de rechtbank toegekende vergoedingen tijdig zijn uitbetaald, maar anderzijds betoogt dat rente dient te worden vergoed over het terugbetaalde griffierecht, zal het Hof - wellicht ten overvloede - de inspecteur veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over genoemde vergoedingen vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
Griffierecht
5.13.
Het betoog van belanghebbende dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt vindt geen steun in het recht. Dit is niet anders indien het verschuldigde griffierecht meer bedraagt dan een bepaald percentage van het materiële belang van het geschil (vgl. Hoge Raad 19 oktober 2019, nr. 18/01429, ECLI:NL:HR:2019:1579). Zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.7, wordt een rechtzoekende zonder betaling van griffierecht ontvangen in zijn of haar (hoger) beroep indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het Hof constateert dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het heffen van het griffierecht het belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt gebruik te maken van het recht op beroep op de rechter. Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht tijdig betaald en kan daarom worden ontvangen in zijn hoger beroep. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter is reeds daarom geen sprake.
Vergoeding immateriële schade
5.14.
Het standpunt van belanghebbende dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade bij de rechtbank behandeld had moeten worden door andere rechters vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.15.
Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de rechtbank hem voor beide zaken (voldoening en naheffing) een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen. Zowel de inspecteur als de rechtbank heeft de zaken gezamenlijk behandeld en de zaken zijn in bezwaar en beroep in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp en feitencomplex gebaseerd. Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend (vgl. Hoge Raad 3 april 2020, nr. 19/00744, ECLI:NL:HR:2020:586). De rechtbank heeft de door de inspecteur te vergoeden immateriële schade op het juiste bedrag vastgesteld.
5.16.
De onderwerpelijke uitspraak is gedaan binnen twee jaar na indiening van het hogerberoepschrift, zodat van een overschrijding van de behandeltermijn in hoger beroep geen sprake is.
Proceskostenvergoeding
5.17.
De rechtbank heeft belanghebbende, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding toegekend voor het beroep in eerste aanleg van € 200. De aanleiding voor deze afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit en de wijze waarop het bedrag van € 200 is vastgesteld, heeft de rechtbank gemotiveerd. Naar ’s Hofs oordeel is de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding niet te laag. In dezen is immers sprake van een groot aantal (vele tientallen) zaken die samenhangen in de zin van artikel 3 van vorenbedoeld Besluit, zodat het aan belanghebbende toekomende deel van de totale forfaitair te bepalen kostenveroordeling - ongeacht de in aanmerking te nemen factor wegens gewicht - aanzienlijk lager is dan € 200.
5.18.
Het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht wordt door het Hof verworpen. Zo al sprake is van een schending van het Unierecht vormt deze omstandigheid op zichzelf geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, en Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Ook anderszins zijn geen bijzondere omstandigheden komen vast te staan die aanleiding vormen om een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage daarbij.
5.19.
Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, C03/114HR, De Haan/Staat, BNB 2005/239 en Hoge Raad 3 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.20.
Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
5.21.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van griffierecht, immateriële schade en proceskosten vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 3 december 2020 in het openbaar uitgesproken en wordt voorts gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.