Conclusie
Grief 1 en 2 van [Werknemer]
Grief van DEME
3.Bespreking van het principale cassatiemiddel
Onderdeel Iricht klachten tegen de wijze waarop het hof de buitenlandclausule heeft uitgelegd en het oordeel dat de arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden op de (voldragen) g-grond. Het bestaat uit elf subonderdelen. De eerste acht daarvan zijn gericht tegen de uitleg van de buitenlandclausule. Daarbij is miskend dat Werknemer geen andersluidende overeenkomst heeft gesteld (
subonderdeel I.1), de Haviltex-maatstaf niet/onjuist is toegepast en de
[…] /Mammoet-doctrine is miskend wat betreft de eenzijdige wijziging van de standplaats door Werkgever (
subonderdelen I.2, I.3, I.4, I.5 en I.6). Ook heeft het hof art. 3:33 en 3:35 BW miskend voor de vraag of Werknemer gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat hij vanuit kantoor Breda kon werken (
subonderdeel I.7) en ten onrechte Werknemer niet tot bewijslevering toegelaten voor zijn stelling dat zijn functie vooral een kantoorfunctie was (
subonderdeel I.8).
Subonderdeel I.9voert vervolgens vijf klachten aan tegen de manier waarop het hof tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. In dit kader is het ook onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat herplaatsing niet in de rede lag (
subonderdeel I.10).
Subonderdeel I.11bevat een veegklacht.
subonderdeel II.1is dit onjuist/onbegrijpelijk, omdat zowel wettekst als wetsgeschiedenis van art. 7:673 lid 4 onder b BW geen aanknopingspunten bieden voor deze opvatting.
een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’.
formuleringenzijn aangepast [5] . De g-grond is ontleend aan art. 5:1 lid 4 Ontslagbesluit [6] . Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in de omschrijving van de g-grond besloten ligt dat de verstoring in beginsel ‘ernstig en duurzaam’ moet zijn, zoals ook was vereist onder het regime van het Ontslagbesluit [7] . In beginsel, omdat ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst opgezegd moet kunnen worden, als de ernst daarvan zodanig is dat voorzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd [8] . Uit dat laatste wordt afgeleid dat de g-grond daarmee toch eniger mate is verruimd ten opzichte van het Ontslagbesluit en de Beleidsregels ontslagtaak UWV [9] . Uit de memorie van toelichting volgt verder dat de werkgever enige beoordelingsvrijheid toekomt [10] .
ServiceNowlijkt de Hoge Raad een mogelijke ‘escape op de Asscher-escape’ [24] te hebben ontwikkeld: de rechter
kanbesluiten een ontbindingsverzoek op de g-grond af te wijzen zodat verwijtbaar gedrag van de werkgever niet beloond wordt, bijvoorbeeld wanneer de verstoring door de werkgever is veroorzaakt
met als enige doeleen ontbinding van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen [25] , of als deze anderszins
in overwegende mateaan de werkgever kan worden verweten [26] , maar dat
hoeftniet.
andersluidende stellingen van Werknemer over de afspraak met betrekking tot het reizen naar het buitenlandrust op grond van art. 284 lid 1 jo. art. 150 Rv op Werknemer, waarin hij volgens het hof niet is geslaagd. Volgens
subonderdeel I.1 [27] miskent het hof hiermee dat Werknemer niet een
nadereafspraak c.q. overeenkomst
naast de arbeidsovereenkomstheeft gesteld, maar juist dat de arbeidsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat Werknemer op en vanuit zijn standplaats Breda mocht en kon werken en dat reizen naar het buitenland slechts incidenteel zou plaatsvinden [28] . Het gaat dus om de (uitleg van) de arbeidsovereenkomst zelf en niet van een – daarvan losstaande – (nadere) overeenkomst of afspraak. Althans is het oordeel zonder nadere toelichting ontoereikend gemotiveerd.
andersluidende stellingenvan Werknemer uit rov. 3.8.5 slaat terug op rov. 3.8.2, waarin het hof weergeeft dat Werknemer stelt voorafgaand aan zijn tweede dienstverband met Werkgever de afspraak te hebben gemaakt dat hij niet meer op de wijze als voorheen onder zijn eerste dienstverband naar het buitenland zou worden uitgezonden. Nadat het hof constateert in rov. 3.8.4 dat Werkgever de gestelde afspraak over verminderd reizen naar het buitenland gemotiveerd betwist bij verweerschrift en ter zitting, oordeelt het hof in rov. 3.8.5 dat de buitenlandclausule die in de arbeidsovereenkomst staat niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is en dat het dan aan Werknemer is om ‘
de andersluidende stellingvan [Werknemer] over de afspraak met betrekking tot reizen naar het buitenland’ hard te maken, hetgeen naar zijn oordeel niet is gelukt. Dat is geen nadere afspraak, maar gewoon Haviltex-uitleg van wat met de buitenlandclausule is bedoeld. Dat het hof hier het oog zou hebben op een van de arbeidsovereenkomst losstaande (nadere) overeenkomst of afspraak, zoals de klacht aanvoert, blijkt zodoende niet, zodat de klacht niet slaagt.
subonderdeel I.2miskent het hof in de passage dat de buitenlandclausule niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is (rov. 3.8.5), dat ook ‘duidelijke’ overeenkomsten moeten worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf waarbij het gaat om de bedoeling van partijen [29] . Zoals in subonderdeel I.1 aangegeven, heeft Werknemer een uitdrukkelijk beroep gedaan op de bedoeling van partijen [30] . Hieruit volgt dat het hof, al dan niet ex art. 25 Rv, de buitenlandclausule conform de Haviltex-maatstaf had moeten uitleggen.
bij het aangaanvan de overeenkomst partijen voor ogen heeft gestaan en niet wat die functie thans (of in juni 2023) zou inhouden. Voor de uitleg is dus niet relevant de stelling van [CEO] dat het zou gaan om een ‘achterhaald beeld van [Werknemer] ’. Om deze reden getuigt rov. 3.8.6, aldus
de eerste klacht van subonderdeel I.3, hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel van een ontoereikende motivering. Daarbij miskent het hof volgens
de tweede klachtbovendien dat als die functie inderdaad inmiddels zou zijn gewijzigd en dat heeft geleid tot een eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden (wijziging standplaats), dit had moeten worden beoordeeld via de band van art. 7:613 BW [32] of, bij het ontbreken van een 7:613 BW-beding, via de
[…] /Mammoet-doctrine. Het hof heeft dit in rov. 3.8.5 -3.8.6 miskend, dan wel onbegrijpelijk toegelicht.
stelling van Werknemergepasseerd dat zijn functie (project manager bij de afdeling rock placement) ook zonder een daartoe strekkende afspraak
voornamelijk een kantoorfunctiewas. Werkgever heeft die stelling bij monde van [CEO] ter zitting gemotiveerd betwist en daarbij gezegd dat Werknemer een achterhaald beeld van de werkelijkheid had en dat die functie in de huidige tijd wel degelijk frequent en soms langdurig verblijf in het buitenland vereist. Hier heeft Werknemer, aldus nog steeds het hof, zeker in het licht van de buitenlandclausule, onvoldoende tegenover gesteld, zodat ook hier een bewijsopdracht niet aan de orde is. De opmerking van [CEO] waar het hof naar verwijst is ter zitting gemaakt toen het hof Werknemer heeft bevraagd wat precies over zijn functie is besproken toen hij opnieuw in dienst trad:
Voorzitter: (…) Toen [CEO] zei: we plaatsen je bij Landfalls. Wat heeft hij toen gezegd over het buitenland?
ten tijde van het aangaan van het tweede dienstverbandniet strookt met de gang van zaken van tegenwoordig. Dat daarmee bedoeld zou zijn wat zijn functie ‘thans (of in juni 2023) zou inhouden’, zoals de klacht het wil lezen, valt niet in te zien. Het hof onderzoekt daar immers wat er met Werknemer is besproken over zijn functie bij het aangaan van zijn tweede dienstverband. Daar ketst de eerste klacht al op af; van een motiveringsgebrek is ook geen sprake. De tweede klacht faalt, omdat van
een eenzijdige functiewijziginggeen sprake is, zoals hierna bij subonderdeel I.4 nader aan de orde komt. Subonderdeel I.3 is daarmee tevergeefs voorgesteld.
subonderdeel I.4– althans laat onbesproken in rov. 3.8.5-3.8.6 – dat Werknemer expliciet beroep heeft gedaan op (1) het feit dat als standplaats Breda is overeengekomen [33] en (2) het niet is toegestaan die standplaats eenzijdig te wijzigen [34] , omdat dat alleen in overleg mogelijk is [35] , terwijl er ook geen zwaarwegend belang (hetgeen op een toepassing van art. 7:613 en/of de
[…] /Mammoet-doctrine duidt) aanwezig is [36] . Werknemer mocht hier dus in redelijkheid op vertrouwen en hoefde er niet op beducht te zijn dat Werkgever na de herstelmelding van Werknemer op deze afgesproken standplaats zou terugkomen. Dit betekent dat Werkgever met de gesprekken in mei-juni 2023 de verhouding op scherp heeft gezet door opeens deze afspraken te negeren.
daarnaastwas de besproken buitenlandclausule in de hiervoor geduide betekenis van kracht als onderdeel van de arbeidsovereenkomst [37] . Volgens het hof (rov. 3.8.5.-3.8.6) mocht Werkgever op grond van die clausule van Werknemer verwachten dat hij
ookin het buitenland zou werken, naast zijn werkzaamheden vanuit kantoor Breda. Bij gebreke van eenzijdige standplaatswijziging, falen de daarop gebaseerde klachten van subonderdeel I.4.
subonderdeel I.5dat een aanwijzing van wat partijen bij aanvang voor ogen heeft gestaan, kan liggen in de wijze waarop partijen de overeenkomst vervolgens hebben uitgevoerd. Indien de Haviltex-maatstaf (juist) wordt toegepast, kan er geen andere conclusie zijn dan dat partijen op 26 januari 2018 zijn overeengekomen dat ‘de standplaats’ voor Werknemer Breda was, hij zijn werkzaamheden grotendeels vanuit Breda verrichtte en er slechts sprake zou zijn van incidentele reizen (en niet dat hij in een 2:1 verhouding in het buitenland zou moeten werken, zoals hem te verstaan werd gegeven in het gesprek in mei 2023) en dat partijen hier ook op deze manier invulling aan hebben gegeven [38] . Het andersluidende oordeel in rov 3.8.5-3.8.6 is dan ook onjuist, dan wel ontoereikend gemotiveerd.
subonderdeel I.7), omdat relevant is of de betreffende aanname van Werknemer ook steunt op wat Werknemer heeft begrepen en mocht begrijpen.
subonderdeel I.8ziet op het oordeel in rov. 3.8.5 dat Werknemer niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, zodat het hof niet aan een bewijsopdracht is toegekomen. Geklaagd wordt dat dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op art. 284 lid 1, 149 en 150 Rv en de stellingen van Werknemer [43] . Het valt volgens de klacht niet in te zien wat een werknemer in dit verband nog meer zou moeten stellen om tot bewijs van zijn stellingen te worden toegelaten. Werknemer heeft gesteld dat en waarom de door hem aangevoerde uitleg moet worden gevolgd. Ook heeft hij gesteld [44] en te bewijzen aangeboden [45] dat bij andere werknemers wel met persoonlijke omstandigheden rekening wordt gehouden. Tenslotte heeft hij gesteld dat na de tweede indiensttreding er ook op een dergelijke wijze invulling aan de overeenkomst is gegeven.
met wieeen dergelijke afspraak zou zijn gemaakt en zelfs niet bij benadering
in welke bewoordingen [46] . Als onvoldoende wordt gesteld, wordt niet aan bewijslevering toegekomen, maar strandt het op de stelplicht. Dat het hof daarop uitkomt, is tegen de geschetste achtergrond goed te volgen. Dat volgens Werknemer bij andere werknemers wel met persoonlijke omstandigheden rekening werd gehouden, is door het hof verworpen, in ogenschouw nemend de gemotiveerde betwisting hiervan door Werkgever (rov. 3.8.7). Voor wat betreft de wijze waarop partijen invulling aan de arbeidsovereenkomst hebben gegeven, verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen daarover al is besproken. Dat werpt geen ander licht op de zaak. Subonderdeel I.8 treft geen doel.
zonderinstemming van Werknemer als bedoeld in art. 7:613 BW en de
[…] /Mammoet-doctrine [49] . Op grond hiervan is het rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het hof in rov. 3.8.8 heeft geoordeeld dat (1) Werkgever zonder instemming van Werknemer mocht verwachten dat hij in het buitenland ging werken, (2) dit een redelijke opdracht was, (3) het dus Werknemer was die die ‘redelijke opdracht’ niet mocht weigeren en (4) van Werkgever na drie gesprekken (die alle drie van een onjuiste uitleg van de arbeidsovereenkomst zijn uitgegaan [50] ) niet kon worden verwacht dat zij meewerkte aan mediation. Indien Werknemer heeft afgesproken dat hij vanuit de standplaats Breda mocht werken, daar ook invulling aan is gegeven en bovendien die standplaats alleen in overleg met hem kon en mocht worden veranderd, dan mocht hij dus gerechtvaardigd wijzen op die afspraak en kan dat niet als grondslag/rechtsfeit dienen voor de door Werkgever gestelde duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. Het had dan veeleer in de rede gelegen om juist wel mediation te beproeven.
klacht I.9.cheeft het hof miskend dat er geen sprake was van een
duurzaamverstoorde relatie, gelet op het korte tijdsbestek waarin de drie gesprekken plaatsvonden en het feit dat [CEO] ter zitting in hoger beroep aangaf dat hij Werknemer ‘al heel lang kent en warme gevoelens bij hem had’ [51] . Niet alleen blijkt hieruit dat van een duurzame verstoring geen sprake is of kan zijn, nu de directeur Werknemer al heel lang kent, goed met hem heeft samengewerkt, zijn kwaliteiten kent en waardeert en met zijn wensen rekening heeft gehouden, maar ook waar werkelijk de schoen wrong bij Werkgever: Werknemer is drie keer voor een langere periode ziek geweest: de eerste keer vanwege een burn-out, de tweede keer vanwege kanker en de derde keer door long-covid. Kennelijk heeft Werkgever bij de laatste herstelmelding gemeend dat Werknemer een risico was en daarom in een drietal gesprekken op een beëindiging aangestuurd.
nogmaals(vgl. ook rov. 3.9.4) tot uiting gekomen dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord was;
Het probleem is dat Werknemer terugkomt en door ziekte getroffen wordt”) is gedaan in zijn antwoord op de vraag van het hof wat hij kon zeggen over de aanloop van het tweede dienstverband van Werknemer en hiermee heeft hij geenszins erkend dat Werkgever Werknemer eruit wilde werken omdat hij langdurig ziek was. Daarnaast is dit scenario door het hof verworpen omdat, als gezegd, de reden voor de verstoorde arbeidsrelatie volgens het hof lag in het fundamentele verschil van inzicht tussen partijen over de wijze waarop Werknemer zijn functie moest uitoefenen en Werknemer weigerde gehoor te geven aan een redelijke opdracht van Werkgever om op korte termijn voor langere tijd in het buiteland werkzaam te zijn.
klacht I.9.dis gericht tegen de wijze waarop het hof tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een voldragen g-grond. Volgens deze klacht heeft het hof miskend, in samenhang met het voorgaande maar ook los daarvan, dat het hierbij aankomt op een afweging van alle omstandigheden van het geval. Het hof laat daarom ten onrechte stellingen van Werknemer onbesproken die erop neerkomen dat Werkgever
bewust heeft aangestuurdop een situatie die zij ten grondslag wilde leggen aan het verzoek tot ontbinding:
ernstig verwijtbaaraan de zijde van Werkgever kan worden geduid en dit Werknemer recht geeft op een billijke vergoeding bovenop de transitievergoeding. Onbegrijpelijk is dan ook de wijze waarop het hof in rov. 3.8.8 de drie gesprekken en daarbij horende verslagen heeft beoordeeld.
niet fraai, maar daarmee nog niet ernstig verwijtbaar(vgl. ook rov. 3.9.4) Hiermee is het scenario dat door de klacht wordt aangedragen (voldoende kenbaar) door het hof verworpen, zodat de klacht geen doel treft.
klacht I.9.estaat ook de combinatie van de door de klachten a-d van dit subonderdeel aangevoerde gronden eraan in de weg dat er sprake is van een voldragen g-grond.
eerste klachtvan
subonderdeel I.10, ook het oordeel aan dat daarop volgt, waarin het hof heeft geoordeeld dat herplaatsing niet in de rede ligt (rov. 3.8.9) en tot de conclusie is gekomen dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht op de g-grond heeft ontbonden (rov. 3.8.10) [67] . Ten aanzien van de herplaatsing is het oordeel bovendien (
tweede klacht) onbegrijpelijk in het licht van stelling xiii van klacht I.9.d [68] . Het getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting (want te lichte maatstaf ter zake van de herplaatsingsverplichting), althans van een onbegrijpelijk oordeel in dit geval, waar Werknemer tot zo ongeveer alles bereid was, maar Werkgever aanstuurt op een verstoring en er dan geen herplaatsingsplicht zou zijn (al dan niet na mediation).
subonderdeel I.11dat het slagen van één of meer van de hiervoor besproken klachten ook rov. 3.9.1-3.9.5 aantast, waarin het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van Werkgever, deelt het lot van de voorafgaande falende klachten.
subonderdeel II.1is het hof hiermee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat zowel de wetsgeschiedenis als de wettekst van art. 7:673 lid 4 BW
geenaanknopingspunten bieden voor deze opvatting. Art. 7:673 lid 4 onder b BW bepaalt dwingend dat indien binnen zes maanden tussen dezelfde partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst wordt gesloten, voor de berekening van de transitievergoeding het oude dienstverband wordt meegeteld. Daarin is op geen enkele manier bepaald dat dit alleen geldt als de eerdere opzegging door de werkgever is gedaan [73] . De parlementaire geschiedenis vermeldt dit ook niet. Daarbij komt dat de wetgever uniformiteit heeft nagestreefd, zodat uit de wet zelf kan worden afgeleid of een werknemer recht heeft op een transitievergoeding en hoe die wordt berekend.
de werkgeverde arbeidsovereenkomst heeft beëindigd (lid 1 sub a). Alleen wanneer sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan de werknemer ook aanspraak maken op een transitievergoeding wanneer hij zelf zijn arbeidsovereenkomst heeft beëindigd (lid 1 sub b).
die op initiatief van de werknemeris beëindigd moet worden meegenomen – en wel zonder dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van de werkgever volgens art. 7: 673 lid 1 sub b BW? Hoewel uit een letterlijke en geïsoleerde lezing van deze bepaling lijkt te volgen dat dit inderdaad het geval is, heeft het hof op grond van een redelijke wetsuitleg, met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis en het doel van art. 7:673 lid 4 BW, deze vraag ontkennend beantwoord.
Nayakis hierover als volgt geoordeeld [77] :
nietdat de wetgever bij de regeling van de transitievergoeding oog heeft gehad voor de vraag of een eerder dienstverband dat door de werknemer zelf is beëindigd, waarna hij binnen zes maanden opnieuw in dienst is getreden bij dezelfde werkgever, moet worden meegenomen in de berekening van de transitievergoeding wanneer het tweede dienstverband wordt beëindigd op initiatief van de werkgever. Wel heeft de regering bij herhaling benadrukt dat het voor de toepassing van art. 7:673 BW van groot belang is op wiens initiatief de arbeidsovereenkomst is beëindigd en dat de transitievergoeding, behoudens bijzondere uitzonderingen,
alleen verschuldigdis als de arbeidsovereenkomst
op initiatief van de werkgeveris beëindigd [78] . Specifiek over de eerste volzin van art. 7:673 lid 4 sub b BW is slechts een beperkte toelichting voorhanden [79] . Het debat tijdens het wetgevingsproces ging vooral over de tweede volzin: het samenstellen van verschillende arbeidsovereenkomsten bij opvolging van onderneming, meer specifiek bij uitzendconstructies [80] . Het gaat dan om de situatie waarin de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die redelijkerwijze geacht moeten worden ten aanzien van de verrichte arbeid elkaars opvolger te zijn. Hiervoor geldt dat de samenstellingsregel van sub b, aldus de regering,
nietvan toepassing is
als de werknemer op eigen initiatief dezelfde arbeid bij een andere werkgever gaat verrichten [81] . Het ligt dan niet voor de hand om dit
welte doen in onze situatie waar geen opvolging van onderneming speelt, maar sprake is van twee arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd.
het ontslagvan zijn werknemer. Het spreekt dan minder aan om deze zorgplicht ook op zo’n manier te laten gelden als de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer wordt beëindigd. Daarom bepaalt lid 1 sub a ook dat een transitievergoeding slechts verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst
door de werkgeveris beëindigd. Als het standpunt van Werknemer wordt gevolgd, kan voor de berekening van een transitievergoeding via een omweg de looptijd van een dienstverband worden meegenomen dat op zichzelf bij de beëindiging door de werknemer geen recht gaf op een transitievergoeding. Dat lijkt mij niet de bedoeling. En evenals het hof meen ik dat de samenstellingsregel van lid 4 sub b is opgenomen met het doel om te voorkomen dat werknemers een transitievergoeding zouden mislopen als werkgevers constructies hanteren om de verschuldigdheid daarvan te vermijden, zoals draaideurconstructies als het telkens achter elkaar (met korte tussenpozen) aanbieden van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd [82] . Dat is hier inderdaad niet aan de orde.
nietworden meegerekend bij de toepassing van art. 7:673 lid 4 sub b BW [83] . Ook de literatuur is dun gezaaid. Slechts in het
Handboek nieuw ontslagrechtis de vraag aan de orde gesteld of het voor de samenstelling bij art. 7:673 lid 4 sub b, eerste volzin, BW van belang is hoe de eerdere arbeidsovereenkomst is beëindigd. Bij letterlijke lezing niet, maar dat kan tot onredelijke uitkomsten leiden en dat kan niet de bedoeling van de wetgever geweest zijn [84] .
4.Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
Onderdeel 1klaagt in vier subonderdelen over afwijzing van het ontbindingsverzoek op de wanprestatie-grondslag ex art. 7:686 jo. 6:265 BW.
Onderdeel 2bevat een veegklacht.
tenzijde tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht meer (art. 6:269 BW); voor zover partijen al verbintenissen zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond daarvoor in stand, maar ontstaan ten tijde van de ontbinding voor partijen over en weer ongedaanmakingsverbintenissen van de al door hen ontvangen prestaties (art. 6:271 BW) [87] . Of een tekortkoming ontbinding rechtvaardigt, oftewel van ‘voldoende gewicht’ is, wordt getoetst aan de hand van
alle omstandigheden van het geval, waarbij de belangen van beide partijen (kunnen) worden meegenomen [88] . In de prejudiciële
Eigen Haard-beslissing is onder meer de vraag onder ogen gezien of er aanleiding is om bijzondere eisen te stellen voor de ontbinding van een
huurovereenkomst van een sociale huurwoning. Antwoord: nee [89] . Nog onder oud BW is dat wél gebeurd voor ontbinding van de
arbeidsovereenkomstwegens wanprestatie zijdens de werknemer [90] .
[…]/[…] [91] formuleerde daarvoor toen de volgende regel:
ernstige wanprestatie, namelijk een wanprestatie van zodanige aard dat zij het ingrijpende gevolg van een ontbinding van de overeenkomst, in beginsel met terugwerkende kracht tot de dag van de wanprestatie, kan rechtvaardigen.
Bij dit uitgangspunt is deze ontbinding veeleer op een lijn te stellen met een beëindiging van de dienstbetrekking wegens een dringende reden[onderstreping A-G], (…)”
ernstige tekortkomingvan zodanige aard dat zij het ingrijpende gevolg van ontbinding kan rechtvaardigen [92] . De gevolgen van ontbinding op deze grond kunnen inderdaad ingrijpend zijn voor de werknemer. Opzegtermijnen hoeven niet in acht genomen te worden, er ontstaan ongedaanmakingsverbintenissen (al zullen verrichte arbeid en daarvoor betaald loon doorgaans tegen elkaar weggestreept kunnen worden), de werkgever kan schadevergoeding vorderen, de kans is groot dat een WW-uitkering wordt geweigerd en de werknemer kan geen aanspraak maken op een transitievergoeding [93] . In de feitenrechtspraak wordt de drempel van ernstige tekortkoming (dan ook) niet snel gehaald [94] . Deze hoge drempel is volgens
[…]/[…]gerechtvaardigd wegens het bijzondere karakter van het ontslagrecht. Het ontslagrecht biedt de werknemer bescherming tegen een te lichtzinnige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, op grond waarvan de werknemer immers afhankelijk is om te voorzien in zijn of haar levensonderhoud. Nu ontbinding van een arbeidsovereenkomst grote gevolgen kan hebben voor de werknemer, mag het voor de werkgever niet te eenvoudig zijn om het ontslagrechtstel met zijn waarborgen te omzeilen via de weg van ontbinding wegens toerekenbare tekortkoming. Hoewel
/[…]is gewezen onder het oude recht (art. 1639x BW (oud)) en de regeling van ontbinding in het nieuwe BW op een aantal punten is gewijzigd [95] , wordt in de feitenrechtspraak en de literatuur vrij algemeen aangenomen dat de maatstaf van ernstige tekortkoming
nog steeds geldten dus ook van toepassing is op art. 7:686 BW [96] . Volgens het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel is dat niet meer juist, zoals we zullen zien bij de inhoudelijke bespreking daarvan.
veeleer” uit de geciteerde passage in
[…]/[…]: ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van ernstige wanprestatie is “
veeleer” op een lijn te stellen met een beëindiging wegens een dringende reden. De hoofdlijn in de literatuur is dat ‘ernstige wanprestatie’ iets anders is dan ‘dringende reden’ [99] ; het betreft twee verschillende toetsen. Ook ‘veeleer’ uit
[…]/[…]wijst niet op ‘hetzelfde’, maar geeft aan iets als: ‘lijkt bij benadering op’ [100] . Indien beide normen hetzelfde zouden zijn, had het voor de hand gelegen dat in de uitspraak zou zijn aangegeven dat ernstige wanprestatie op een lijn te stellen
ismet een beëindiging wegens dringende reden, zonder daarvoor het woord ‘veeleer’ te hanteren. Ook levert niet iedere dringende reden een (ernstige) toerekenbare tekortkoming op en is niet iedere (ernstige) toerekenbare tekortkoming een dringende reden voor ontslag, bijvoorbeeld als de tekortkoming zich uitstrekt over een langer tijdsverloop [101] . Dit neemt niet weg dat er wel belangrijke overeenkomsten zijn, zodat de praktische betekenis van dit onderscheid niet wezenlijk lijkt te zijn. In beide gevallen gaat het immers om een hoge drempel waarin wordt getoetst aan alle omstandigheden van het geval, zodat de uitkomst doorgaans casuïstisch is en er weinig ‘harde’ vuistregels zijn te formuleren [102] .
ernstige wanprestatie, op één lijn te stellen met een beëindiging wegens een dringende reden”. Volgens
subonderdeel 1.1had het hof echter in het kader van de ‘tenzij-bepaling’ van art. 6:265 BW moeten beoordelen of de tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst door Werknemer de ontbinding rechtvaardigt. Het uitgangpunt van het hof, dat voor ontbinding ‘ernstige wanprestatie’ is vereist, is in dit verband onjuist. Voor de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd is, zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan niet op voorhand aan één gezichtspunt een beslissende rol worden toegekend. Het hof heeft deze beoordelingsmaatstaf miskend [103] .
[…]/[…],dus de norm van ernstige toerekenbare tekortkoming vertaalt naar de terminologie van het huidige BW. Dat zou achterhaald zijn, omdat (i) in het huidige BW ontbinding ingrijpend is gewijzigd, (ii) waardoor de in
[…]/[…]genoemde rechtvaardiging voor die norm niet meer bestaat, althans niet in gelijke mate, (iii) in een aantal recente Hoge Raad uitspraken is geoordeeld dat de regels van het algemene verbintenissenrecht ook van toepassing zijn op de arbeidsovereenkomst en binnen het arbeidsovereenkomstenrecht zodoende geen 'eigen' rechtsregels van toepassing zijn op het betreffende leerstuk [105] en (iv) uit rov. 3.8.3 van
Eigen Haard, al aangehaald, volgt dat het toetsingskader van art. 6:265 BW voldoende ruimte biedt om de aard van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval te betrekken bij de ‘tenzij-bepaling’, waarbij het niet in de rede ligt om voor de arbeidsovereenkomst een andere conclusie te trekken dan voor de huurovereenkomst van (sociale) woonruimte nu er verschillende overeenkomsten bestaan tussen beide benoemde overeenkomsten [106] .
Eigen Haardbeslissing was gegeven, nog steeds dat sprake is van een
ernstigetoerekenbare tekortkoming die van zodanige aard is dat de ingrijpende gevolgen van ontbinding kunnen worden gerechtvaardigd. Dat wordt inherent geacht aan het werknemers-beschermende karakter van het ontslagrecht en daar is veel voor te zeggen denk ik. De gevolgen van ontbinding zijn onder het nieuw BW inderdaad gewijzigd, maar zijn nog steeds zeer ingrijpend voor de werknemer. De hiervoor besproken rechtvaardiging voor de bijzondere regel van ‘ernstige wanprestatie’ uit
[…]/[…]bestaat dan ook nog steeds. Daarnaast wordt in de literatuur, ook na
Eigen Haard, breed gedragen dat de maatstaf uit
[…]/[…]nog steeds geldt, waarbij de nadruk wordt gelegd op het beschermende karakter van het ontslagrecht. Door als algemene regel te eisen dat de toerekenbare tekortkoming van de werknemer ‘voldoende ernstig’ is, wordt hier recht aan gedaan [107] .
Eigen Haardis geoordeeld dat het toetsingskader van art. 6:265 BW voldoende ruimte biedt om de aard van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval te betrekken bij de ‘tenzij-bepaling’, zodat hetzelfde zou moeten gelden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de speciale norm uit
[…]/[…]achterhaald zou zijn, overtuigt niet meteen. In rov. 3.8.1 van
Eigen Haardwordt immers aangegeven dat oud en huidig BW op dit punt niet verschilt:
kunnen immers alle overige omstandigheden van het geval van belang zijn. Dat volgt uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zowel onder oud recht als huidig recht. Zie voor het oude recht onder meer het hiervoor in 3.5 vermelde arrest Gallas/Mozes en Oskam, rov. 3.3, en voor het huidige recht onder meer HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2789, NJ 1999/197, rov. 3.4 ( […] / […] ).” (Onderstreping A-G)
[…]/[…]gold deze regel dus al en niettemin werden toen termen gezien om voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van wanprestatie van de werknemer de bijzondere regel te formuleren dat daarvoor
ernstigewanprestatie van de werknemer is vereist.
Eigen Haardéén-op-één van toepassing is/moet zijn op ontbinding wegens toerekenbare tekortkoming van een arbeidsovereenkomst. Vooral de besproken rechtvaardiging voor de hoge lat voor ontbinding van arbeidsovereenkomsten wegens ‘wanprestatie’ speelt hierbij een rol; het beschermingskarakter van ontslagrecht voor werknemers tegen (te lichtzinnig) verlies van inkomen én de ingrijpende gevolgen van ontbinding, speelt niet in dezelfde mate bij ontbinding van huur van (sociale) woonruimte [108] .
[…]/[…]tot een andere uitkomst kan leiden dan een toets conform de ‘tenzij-clausule’ uit art. 6:265 BW in dit geval. Tot ‘alle omstandigheden van het geval’ zal in dat laatste kader worden gerekend de vraag of de toerekenbare tekortkoming van Werknemer
van voldoende zwaar gewichtis, gelet op de ingrijpende gevolgen van ontbinding voor zijn rechtspositie en het niet eenvoudig moeten kunnen omzeilen van de ontslagbescherming voor werknemers door Werkgever. Vanwege deze werknemersbeschermingscomponent lijkt mij hier geen verschillende uitkomst mogelijk onder beide toetsen. Van het op voorhand aan één gezichtspunt een beslissende rol toekennen, zoals de klacht het brengt, lijkt mij materieel geen sprake onder beide toetsen.
ernstige wanprestatieis vereist – althans bestaat geen belang bij deze klacht, als dat al anders zou moeten worden gezien.
subonderdeel 1.2zijn ten onrechte essentiële stellingen van Werkgever niet kenbaar bij het ontbindingsoordeel betrokken, waardoor het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel sprake is van een motiveringsgebrek:
verzwaardemaatstaf voor van een
ernstigetoerekenbare tekortkoming. Ook mist de klacht feitelijke grondslag, nu de aangevoerde stellingen van Werkgever onder ogen zijn gezien door het hof, maar verworpen. Daarbij laat de klacht een belangrijke schakel in de redenering van het hof onbesproken. In rov. 3.7.2 heeft het hof uiteengezet waarom Werkgever van mening is dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek tot ontbinding op grond van art. 7:686 BW heeft afgewezen. De door de klacht aangevoerde stellingen komen hier, al dan niet impliciet, in terug. Vervolgens heeft het hof in rov. 3.7.3 de eerder genoemde maatstaf voor ontbinding op grond van art. 7:686 BW voorop gesteld en in rov. 3.7.4 geoordeeld dat (i) Werkgever ook in hoger beroep niet heeft gesteld dat de tekortkoming die zij Werknemer verwijt aan die maatstaf voldoet en (ii) dat dat ook anderszins niet is gebleken. Hierbij heeft het hof specifiek gewicht toegekend, hetgeen door de klacht wordt miskend, aan de omstandigheid dat de periode waarin Werkgever van Werknemer op korte termijn verwachte dat hij voor werkzaamheden lange tijd naar het buitenland zou gaan, samenviel met een reeds goedgekeurde verlofperiode voor het huwelijk van Werknemer. Vanwege
dezeomstandigheid heeft het hof geoordeeld dat de weigering van Werknemer in die situatie geen ernstige toerekenbare tekortkoming oplevert.
subonderdeel 1.3is het oordeel in rov. 3.7.3 en 3.7.4 ook onjuist als wordt geoordeeld dat voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst steeds ‘ernstige wanprestatie’ vereist is. Het hof oordeelt dat ernstige wanprestatie in dit verband ‘op één lijn te stellen’ is met een dringende reden. Op basis daarvan is het hof bij zijn beoordeling niet verder gegaan dan na te gaan of Werknemer aan Werkgever een dringende reden heeft gegeven die een ontslag op staande voet zou hebben gerechtvaardigd. Dit blijkt uit de passage in rov. 3.7.4 dat Werkgever niet heeft gesteld dat de tekortkoming die zij Werknemer verwijt dermate ernstig is dat die op één lijn is te stellen met een dringende reden die ontslag op staande voet zou hebben gerechtvaardigd en ook anderszins niet is gebleken dat daarvan sprake is. Het hof heeft daarmee miskend dat ‘ernstige wanprestatie’ in dit verband niet synoniem is aan een ‘dringende reden’. Dit blijkt ook uit
[…]/[…], al aangehaald: ontbinding van de arbeidsovereenkomst is veeleer op een lijn te stellen met beëindiging wegens een dringende reden. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat de rechter terughoudend moet zijn met de toewijzing van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstige wanprestatie, maar niet dat de rechter kan volstaan met te onderzoeken of de aangevoerde reden voor ontbinding ook een ontslag op staande voet wegens een dringende reden had gerechtvaardigd.
[…]/[…]niet exact op één lijn is te stellen met een dringende reden voor ontslag op staande voet. Dit heeft het hof miskend door in rov. 3.7.3-3.7.4 tot uitgangspunt te nemen dat ernstige wanprestatie op een lijn wordt gesteld met een dringende reden. Dit neemt niet weg dat ook ernstige wanprestatie een strenge maatstaf is en terughoudend moet worden toegepast door de rechter, zoals ook in de inleiding is besproken. Ik meen dan ook dat als in deze zaak wordt getoetst aan de maatstaf van ernstige wanprestatie, die de ingrijpende gevolgen van de ontbinding rechtvaardigt, de motivering van het hof in rov. 3.7.4 eenzelfde afwijzend oordeel kan dragen. Van belang blijft immers dat Werknemer tijdens het derde gesprek niet alleen weigerde om op korte termijn voor langere tijd naar het buitenland te vertrekken, maar dat zijn weigering ook moet worden gezien tegen de achtergrond dat dit vertrek zou samenvallen met een eerder door Werkgever goedgekeurde verlofperiode waarin zijn huwelijk viel. De weigering van Werknemer om op dat moment voor langere tijd naar het buitenland te vertrekken levert dan geen
ernstigewanprestatie op die de ingrijpende gevolgen van een ontbinding kunnen rechtvaardigen.
subonderdeel 1.4had ook als wordt geoordeeld dat voor ontbinding de érnstige wanprestatie’-norm zou gelden, het hof ook in dat geval de stellingen i t/m vii uit subonderdeel 1.2 kenbaar bij zijn oordeel moeten betrekken. Door dat na te laten, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting, althans is sprake van een ontoereikende motivering.