Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof niet, althans niet kenbaar, de hiernavolgende door de werknemer aangevoerde omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken:
i. dat de werknemer en enkele collega's tijdens hun dienstverband al jaren, herhaaldelijk, hebben geklaagd over het overwerk, maar dat zij geen luisterend oor vonden bij [verweerster], die dat niet wilde betalen omdat zij dit afdeed als een nazit, wat er gewoon bij zou horen, of onder verwijzing naar de bonusregeling, waarmee de overuren zouden zijn gecompenseerd;
ii. dat het balletje pas goed is gaan rollen toen een collega van de werknemer – die een voortrekkersrol vervulde – in juli 2017 ziek werd, zich (noodgedwongen) met behulp van de FNV is gaan verdiepen in zijn rechten en een vuist heeft gemaakt met de werknemer en andere collega's, die in hetzelfde schuitje zaten;
iii. dat van de werknemer en zijn andere collega's, die in ditzelfde schuitje zaten niet kon worden verwacht dat zij maandelijks ageerden tegen het vermoeden dat de cao wordt overtreden, omdat zij daarmee hun arbeidsrelatie op het spel zetten;
iv. dat het gelet op de intimiderende houding die [verweerster] zich aanmat, logisch is dat de collega die de voortrekkersrol vervulde pas in 2017 heeft doorgepakt met het instellen van een loonvordering;
v. dat [verweerster], bovendien, de diensttijden niet heeft geregistreerd, terwijl zij daartoe op grond van de cao en de Arbeidstijdenwet verplicht was, en zij – als zij dat wel had gedaan – de vordering van de werknemer in verband met de overuren zelfstandig had kunnen beoordelen;
vi. dat de toenmalige gemachtigde van de collega die de voortrekkersrol vervulde, (reeds) bij brief van 19 april 2018 [verweerster] heeft aangeschreven (waarna de toenmalig gemachtigde van de werknemer en de collega's die in hetzelfde schuitje zaten [verweerster] op 19 november 2018 nogmaals hebben aangeschreven).
Het onderdeel voert aan dat deze omstandigheden – op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien – van belang zijn voor de beoordeling van het beroep van [verweerster] op de klachtplicht van art. 6:89 BW. De omstandigheden i., ii. en vi. kunnen volgens het onderdeel (mede)bepalend zijn voor de beoordeling van het moment waarop de werknemer bij [verweerster] heeft geklaagd (en voor de beantwoording van de vraag of dat al dan niet tijdig is). De omstandigheden iii. en iv. kunnen relevant zijn voor de beantwoording van de vraag in hoeverre eerder klagen van de werknemer kon worden verlangd, gelet op de aard en de inhoud van de rechtsverhouding. Omstandigheid v. is van belang, althans kan dat zijn, voor het nadeel dat [verweerster] lijdt (in die zin dat deze omstandigheid meebrengt, althans mee kan brengen, dat dit nadeel hetzij beperkt is, hetzij voor rekening van [verweerster] behoort te blijven doordat zij zelf heeft nagelaten een deugdelijke diensttijdenregistratie bij te houden, terwijl zij hiertoe op grond van de wet en de cao verplicht was).
Het onderdeel klaagt dat het hof hetzij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting als het heeft geoordeeld dat de hiervoor vermelde omstandigheden niet van belang zijn, hetzij zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd omdat het gehouden was om in te gaan op (een of meer van) deze stellingen.