In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster 1] exploiteert een tandartspraktijk in [vestigingsplaats] . Haar enig aandeelhouder en bestuurder is [A] B.V., waarvan [verweerder 2] enig aandeelhouder en bestuurder is. [verweerster 1] en [verweerder 2] worden hierna gezamenlijk aangeduid [verweerders]
(ii) De werkneemster woont in Duitsland. Zij is sinds 4 januari 2007 werkzaam als tandartsassistente in [vestigingsplaats] . Zij heeft voor 15,20 uur per week een arbeidsovereenkomst met [verweerster 1] en voor 15 uur per week met [verweerder 2] .
(iii) De werkneemster heeft op 25 maart 2012 bij een ongeluk met de fiets haar linkerpols gebroken. Zij is nadien niet meer op haar werk verschenen, afgezien van drie maal vier uur in mei en oktober 2012.
(iv) Vanaf mei 2012 heeft de werkneemster geen loon meer ontvangen.
(v) Duitse artsen hebben de werkneemster arbeidsongeschikt geacht gedurende de periode van 26 maart 2012 tot en met 12 maart 2013.
(vi) De huisarts van de werkneemster heeft op 4 oktober 2012 een re-integratieplan opgesteld waarin staat dat zij vanaf 8 oktober 2012 vier uur per dag kan werken. De werkneemster heeft zich op 8 oktober 2012 in [vestigingsplaats] gemeld. [verweerder 2] heeft haar naar huis gestuurd omdat hij alleen akkoord kon gaan met hetzij volledige hervatting van de werkzaamheden, hetzij het niet hervatten daarvan.
(vii) Bij brief van 30 oktober 2012 heeft [verweerder 2] de tussen hem en de werkneemster bestaande arbeidsovereenkomst opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden. [verweerster 1] heeft de werkneemster bij brief van 3 november 2012 op staande voet ontslagen. De gemachtigde van de werkneemster heeft op 7 november 2012 tegen beide ontslagen geprotesteerd.
(viii) Op 20 november 2012 heeft een Nederlandse bedrijfsarts bij brief aan [verweerster 1] meegedeeld dat hij de werkneemster die dag in het kader van verzuimbegeleiding en advisering heeft gesproken. Volgens de bedrijfsarts heeft de werkneemster bewegingsbeperkingen van de linkerarm/hand, als gevolg waarvan zij diverse beperkingen ondervindt ten aanzien van de belasting van haar linkerarm, -hand en -vingers. De werkneemster heeft volgens deze arts wel mogelijkheden om gangbare arbeid te verrichten, op dat moment voor vier uur per dag, hetgeen na twee weken zou kunnen worden uitgebreid naar zes uur per dag tot het eerstvolgende spreekuurcontact.
(ix) Naar aanleiding van deze brief van de bedrijfsarts heeft [verweerder 2] bij brief van 22 november 2012 de werkneemster opgeroepen om op 27 november 2012 om 8.00 uur op het werk in [vestigingsplaats] te verschijnen. De werkneemster heeft aan deze oproep geen gevolg gegeven. Haar gemachtigde heeft [verweerster 1] op 26 november 2012 geschreven dat de werkneemster hervatting van het werk afhankelijk stelt van betaling van achterstallig salaris.
(x) Bij brief van 28 november 2012 is de werkneemster, onder verwijzing naar het oordeel van de bedrijfsarts, nogmaals opgeroepen om in de praktijk te verschijnen, en wel op 4 december 2012. Daarbij werden, voor het geval de werkneemster opnieuw niet zou verschijnen, consequenties aangekondigd wat betreft de salarisbetaling. De werkneemster is op 4 december 2012 niet verschenen. Haar gemachtigde heeft [verweerster 1] op 4 december 2012 verwezen naar het eerdere standpunt van 26 november 2012.
(xi) Op 6 mei 2013 heeft de werkneemster bij het UWV een deskundigenoordeel aangevraagd over de vraag of [verweerster 1] als werkgever genoeg heeft gedaan om haar weer aan het werk te helpen. Op 17 juni 2013 heeft (de arbeidsdeskundige van) het UWV geconcludeerd dat [verweerster 1] onvoldoende heeft meegewerkt aan de re-integratie van de werkneemster: er was geen adequaat en consistent plan van aanpak.
2.3.3Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen.
“5.6 In dit geval heeft [de werkneemster] zich, als rechtvaardiging voor het niet-verschijnen, ook beroepen op een opschortingsrecht, welk recht zij baseert op het onbetaald zijn van haar loon in de periode daaraan voorafgaand. Grief 2 richt zich tegen de afwijzing van het beroep op dat opschortingsrecht door de kantonrechter.
Het hof verwerpt deze grief. Tegenover de verplichting tot loonbetaling staat de verplichting tot het verrichten van de bedongen arbeid. Artikel 7:629 BW regelt, in afwijking van het gewone overeenkomstenrecht, dat de werkgever toch in bepaalde mate gehouden is het loon door te betalen indien de werknemer door ziekte niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten. De wetgever heeft aan dat recht tot doorbetaling van de werknemer een aantal voorwaarden verbonden, zoals de hiervoor onder 5.3 weergegeven regeling [Hoge Raad: de regeling van re-integratie in art. 7:660a lid 1 BW]. Het nakomen van die verplichtingen door de werknemer is daarmee echter niet de tegenover de doorbetaling van het loon staande verbintenis in de zin van artikel 6:262 BW, voor zover die verbintenis ziet op reeds verstreken loonperioden. De verplichting om te verschijnen kan dus niet worden opgeschort om betaling te verkrijgen van reeds verstreken, en opeisbaar geworden, loontermijnen.
Voor zover het beroep van [de werkneemster] tevens is gebaseerd op artikel 6:52 BW gaat het bij de verplichting om te verschijnen voor bespreking van de door de bedrijfsarts mogelijk geachte inspanningen ten behoeve van re-integratie niet om een verplichting die in voldoende nauw verband staat met de loondoorbetalingsplicht van de werkgever die ziet op reeds verstreken loonperioden. De reden voor de verschijningsplicht is vooral gelegen in de noodzaak dat beide partijen daadwerkelijk en effectief werk maken van hun beider verplichting om terugkeer in het werk van de arbeidsongeschikte werknemer te bevorderen. Een opschorting van die verplichting - onder behoud van aanspraak op loondoorbetaling over de periode waarin de verplichtingen worden opgeschort - is daarom niet gerechtvaardigd als middel om betaling te verkrijgen van reeds verstreken, en opeisbaar geworden, loonperioden. [De werkneemster] zou in redelijkheid pas haar re-integratiewerkzaamheden mogen opschorten indien zou blijken dat haar werkgevers het loon daarvoor niet zouden betalen, dus over de periode nadat zij aan haar verplichting tot verschijning zou hebben voldaan.
Over de verschuldigdheid van loon over de periode die daaraan voorafging,
liep op initiatief van [de werkneemster] inmiddels een gerechtelijke procedure.”