ECLI:NL:RBROT:2019:1222

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
7382723
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en vergoeding bij verwijtbaar handelen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, en een werknemer, die als Chief Sales Officer werkzaam was. De werkgever verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van verwijtbaar handelen van de werknemer, die volgens de werkgever had gelogen over haar opleiding. De werknemer voerde verweer en stelde dat zij niet had gelogen en dat de werkgever haar onterecht beschuldigde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer op goede gronden de vermelding van haar opleiding op haar CV had geplaatst en dat er geen sprake was van verwijtbaar handelen van haar kant. Het verzoek van de werkgever om ontbinding werd afgewezen. De werknemer heeft vervolgens een tegenverzoek ingediend, dat werd toegewezen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 maart 2019 en de werkgever veroordeeld tot betaling van een vergoeding van € 32.254,84 bruto aan de werknemer, alsmede tot het afwikkelen van het dienstverband en het uitbetalen van niet-genoten vakantiedagen. De kosten van de procedure werden eveneens aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7382723 / VZ VERZ 18-24697
uitspraak: 12 februari 2019
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam bedrijf] ,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster en verweerster,
gemachtigde: mr. S.A. Tan,
tegen
[verweerster en (tegenverzoekster)],
woonplaats: Zoetermeer,
verweerster en (tegen)verzoekster,
gemachtigde: mr. H.F. Demper.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [naam bedrijf] ” en “ [verweerster en (tegenverzoekster)] ”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het verzoekschrift, ter griffie ontvangen op 29 november 2018, met producties;
  • het verweerschrift, tevens inhoudende zelfstandige tegenverzoeken en nevenvorderingen, ter griffie ontvangen op 28 december 2018, met producties;
  • de door [naam bedrijf] nagezonden producties 22 en 23;
  • het schrijven van [naam bedrijf] van 9 januari 2019;
  • de pleitnotities van [naam bedrijf] , en
  • de pleitnotities van [verweerster en (tegenverzoekster)] .
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
In het verzoekschrift van [naam bedrijf] staat [naam bedrijf] Personeelsdiensten B.V. als verzoekende partij opgenomen. [naam bedrijf] heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht de beschikking op naam van [naam bedrijf] B.V. te stellen. Dat verzoek is vanuit proceseconomisch oogpunt gehonoreerd.
1.4
Partijen hebben na de mondelinge behandeling nog verschillende brieven en faxen aan de kantonrechter gericht. Naar aanleiding daarvan heeft de kantonrechter partijen op
22 januari 2019 bericht dat het procesdebat per die datum werd gesloten. De brieven van partijen die nadien zijn ontvangen maken geen deel uit van het procesdossier. De inhoud daarvan wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
1.5
De datum voor de uitspraak van deze beschikking is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1
[naam bedrijf] levert (tijdelijk) personeel en andere daarmee samenhangende diensten in de sectoren Zorg, Welzijn en Kinderopvang met landelijke dekking.
2.2
In de eerste helft van 2018 ontstond bij [naam bedrijf] de vacature van Sales Director / Chief Sales Officer (CSO). In de vacaturetekst stond dat een voor de functie relevante WO of HBO opleiding onderdeel is vereist.
2.3
De selectie van kandidaten is extern belegd bij selectiebureau Bapas.
2.4
In het curriculum vitae van [verweerster en (tegenverzoekster)] staat bij opleiding het volgende vermeld:
2004 – 2006 Master in Arbeid- en Organisatiekunde
1999 – 2000 Post HBO Tech. Bedrijfskunde (ARBO)
1996 – 1999 HBO SPH
2.5
[verweerster en (tegenverzoekster)] , geboren op 17 februari 1977, is met ingang van 1 juli 2018 bij [naam bedrijf] in dienst getreden in de functie van Chief Sales Officer voor 40 uur per week tegen een maandelijks brutoloon van € 7.466,40 per maand, exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten. Het betreft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een jaar.
2.6
Op de arbeidsovereenkomst is de ABU-CAO Vaste Medewerkers van Uitzendondernemingen van toepassing.
2.7
Op 5 november 2018 vond een gesprek tussen [verweerster en (tegenverzoekster)] enerzijds en [naam 1] , directeur, en [naam 2] , financieel directeur, namens [naam bedrijf] plaats.
2.8
[naam bedrijf] heeft [verweerster en (tegenverzoekster)] op 5 november 2018 op non-actief gezet.

3.Het verzoek van [naam bedrijf]

3.1
verzoekt:
I. de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden wegens:
primair
verwijtbaar handelen en/of nalaten van [verweerster en (tegenverzoekster)] , zodanig dat van [naam bedrijf] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te laten duren, zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 1 aanhef en onder a BW juncto artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW;
subsidiair
een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van [naam bedrijf] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 1 aanhef en onder a BW juncto artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW;
II. om het einde van de arbeidsovereenkomst te bepalen op een zo vroeg mogelijke datum en geen rekening te houden met de voor werkgever geldende opzegtermijn;
III. een en ander uitvoerbaar te verklaren;
IV. [verweerster en (tegenverzoekster)] te veroordelen in de kosten.
[naam bedrijf] wenst haar verzoek aan te vullen in die zin dat voor het geval aan [verweerster en (tegenverzoekster)] een vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 9 sub a BW wordt toegekend, [naam bedrijf] verzoekt om [verweerster en (tegenverzoekster)] te veroordelen tot betaling van een even hoge vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 9 sub c BW.
3.2
Aan haar verzoek legt [naam bedrijf] ten grondslag dat [verweerster en (tegenverzoekster)] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, door willens en wetens een onjuist beeld te schetsen van de voor haar functie relevante achtergrond en de mogelijkheden die zij had om het door haar opgeroepen onjuiste inzicht te corrigeren onbenut heeft gelaten. Bovendien heeft zij, na een verzoek om uitleg door [naam bedrijf] , een zeer defensieve houding aangenomen en de bal bij [naam bedrijf] zelf gelegd, waardoor het vertrouwen in haar nog verder is gedaald. Dit is haar ernstig aan te rekenen.
3.3
Op hetgeen [naam bedrijf] verder ter onderbouwing van haar verzoek aanvoert, wordt hierna - indien van belang voor de beoordeling - ingegaan.
3.4
[verweerster en (tegenverzoekster)] voert verweer.
primair
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om [naam bedrijf] in haar verzoek niet ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen;
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om [naam bedrijf] te veroordelen in de werkelijke kosten voor de juridische bijstand tot een bedrag van € 7.000,00 exclusief btw en daarbij te bepalen dat betaling hiervan plaatsvindt binnen 30 dagen na de in deze procedure te geven beschikking;
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
subsidiair
Indien de kantonrechter toch aanleiding mocht zien om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, alsdan te verklaren voor recht, dat die ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van werkgever en de werkgever als gevolg daarvan geen rechten kan ontlenen aan het tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding;
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om [naam bedrijf] te veroordelen tot betaling van de maximale vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 9 sub a BW wegens het ontbreken van een tussentijds opzegbeding, bij een beëindiging per 1 februari 2019, derhalve 5 x € 8.063,71 zijnde € 40.318,55 bruto;
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om [naam bedrijf] te veroordelen om het dienstverband met [verweerster en (tegenverzoekster)] verder op een normale wijze af te wikkelen en om bij de bepaling van de eindafrekening het volledige saldo opgebouwde, niet genoten vakantiedagen uit te betalen aan [verweerster en (tegenverzoekster)] ;
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om [naam bedrijf] te veroordelen om aan [verweerster en (tegenverzoekster)] per de ontbindingsdatum te voldoen de contractueel overeengekomen variabele beloning van € 22.399,20 bruto;
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om [naam bedrijf] te veroordelen om per de ontbindingsdatum te voldoen een billijke vergoeding van € 6.000,00 bruto, althans een ander bedrag, rekening houdend met de verzoeken onder g en/of j;
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om [naam bedrijf] te veroordelen om per de ontbindingsdatum aan [verweerster en (tegenverzoekster)] te voldoen een vergoeding van € 5.000,00 netto uit hoofde van immateriële schade;
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om [naam bedrijf] te veroordelen in de kosten voor juridische bijstand tot een bedrag van € 7.000,00 exclusief btw en daarbij te bepalen dat betaling hiervan plaatsvindt binnen 30 dagen na de in deze procedure te geven beschikking;
[verweerster en (tegenverzoekster)] verzoekt de kantonrechter om de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De (tegen)verzoeken van [verweerster en (tegenverzoekster)]

4.1
verzoekt:
de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden tegen 1 februari 2019;
te verklaren voor recht, dat die ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van werkgever en werkgever als gevolg daarvan geen rechten kan ontlenen aan het tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding;
[naam bedrijf] te veroordelen tot betaling van de maximale vergoeding op grond van artikel 7:671c lid 3 sub a BW wegens het ontbreken van een tussentijdsopzegbeding, bij ontbinding per 1 februari 2019 derhalve 5 x € 8.063,71 zijnde € 40.318,55 bruto;
[naam bedrijf] te veroordelen het dienstverband met [verweerster en (tegenverzoekster)] verder op een normale wijze af te wikkelen en om bij de bepaling van de eindafrekening het volledige saldo opgebouwde, niet genoten vakantiedagen uit te betalen aan [verweerster en (tegenverzoekster)] ;
[naam bedrijf] te veroordelen om aan [verweerster en (tegenverzoekster)] per de ontbindingsdatum te voldoen de contractueel overeengekomen variabele beloning van € 22.399,20 bruto;
[naam bedrijf] te veroordelen om per de ontbindingsdatum te voldoen een billijke vergoeding van € 6.000,00 bruto, althans een ander bedrag, rekening houdend met de verzoeken onder p en/of s;
[naam bedrijf] te veroordelen om per de ontbindingsdatum aan [verweerster en (tegenverzoekster)] te voldoen een vergoeding van € 5.000,00 netto uit hoofde van immateriële schade;
[naam bedrijf] te veroordelen in de kosten voor juridische bijstand tot een bedrag van
€ 7.000,00 exclusief btw en daarbij te bepalen dat betaling hiervan plaatsvindt binnen 30 dagen na de in deze procedure te geven beschikking;
om de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.2
Op hetgeen [verweerster en (tegenverzoekster)] ter onderbouwing van haar verzoeken aanvoert wordt hierna - indien van belang voor de beoordeling - ingegaan.
4.3
[naam bedrijf] heeft verweer gevoerd tegen de tegenverzoeken.

5.De beoordeling

van het verzoek van [naam bedrijf]
5.1
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Van opzegverboden zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 2 BW is ten aanzien van het onderhavige verzoek niet gebleken. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. [naam bedrijf] voert primair aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in het verwijtbaar handelen van [verweerster en (tegenverzoekster)] bedoeld onder ‘e’ van voornoemd artikellid, zodanig dat van haar niet kan worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [naam bedrijf] beschuldigt [verweerster en (tegenverzoekster)] ervan dat zij heeft gelogen over de door haar genoten opleiding(en). In de woorden van [naam bedrijf] :
‘ [verweerster en (tegenverzoekster)] had niet op haar CV mogen zetten dat zij de Master organisatiekunde heeft gedaan. De door haar gevolgde opleiding kwalificeert niet als master, noch academisch, noch hbo.’
5.2
[verweerster en (tegenverzoekster)] betwist dat zij heeft gelogen over de door haar genoten opleiding(en). Met betrekking tot de opleiding Arbeid- en Organisatiekunde heeft [naam bedrijf] ter onderbouwing van haar stelling een e-mailbericht in het geding gebracht van een medewerkster van de Haagse Hoge School. Die verklaart dat het diploma van [verweerster en (tegenverzoekster)] ziet op een post HBO opleiding. Dat is niet in strijd met het door [verweerster en (tegenverzoekster)] in deze procedure ingenomen standpunt dat het diploma ziet op de door haar aan de Haagse Hogeschool genoten opleiding die destijds werd aangeduid als ‘Master Arbeids- en Organisatiekunde’. De door [verweerster en (tegenverzoekster)] in het geding gebrachte e-mails van twee coördinatoren van de betreffende opleiding (destijds) onderschrijven haar standpunt eveneens. Datzelfde geldt voor de door [verweerster en (tegenverzoekster)] in het geding gebrachte jaarverslagen van 2005 en 2006 van de Haagse Hogeschool. Daarin staan de aldaar destijds te volgen masteropleidingen vermeld. Op regel 2 staat in beide verslagen de studie Master in Arbeids- en Organisatiekunde. Ook heeft [verweerster en (tegenverzoekster)] ter onderbouwing van haar stelling een brief van de Nederlands-Vlaamse accreditatie organisatie aan het College van Bestuur van de Haagse Hogeschool van 22 juli 2014 in het geding gebracht. Onder punt 4, Besluit, daarvan is onder andere het volgende opgenomen:
‘De NVAO i.o. besluit de aanvraag Toets nieuwe opleiding van de Haagse Hogeschool voor de opleiding Arbeids- en Organisatiekunde positief te beoordelen. Ingevolge het bepaalde in 7.10a, 2e en 4e lid van de WHW is de graad Master in Arbeids- en Organisatiekunde.’
5.3
Op basis van het voorgaande staat vast dat de door [verweerster en (tegenverzoekster)] op haar CV vermelde opleiding Master Arbeid- en Organisatiekunde in ieder geval in de periode 2004-2006 werd aangeboden door de Haagse Hogeschool. Op het diploma van [verweerster en (tegenverzoekster)] van 14 juli 2006 staat de opleiding tot Arbeids- en Organisatie
deskundige vermeld. [naam bedrijf] betwist dat dit getuigschrift betrekking heeft op de opleiding Master Arbeids- en Organisatiekunde. Uit een folder uit 2009 over deze opleiding blijkt echter na nadere bestudering dat beide aanduidingen wel degelijk zien op dezelfde studie. In die folder staat:
‘Master Arbeids- en Organisatiekunde (MAO) geeft je als A&O-deskundige of - coördinator verdere verdieping in sociaal-wetenschappelijke vraagstukken rond arbeid.’Daaruit volgt dat je je na het volgen van de studie Master Arbeids- en Organisatiekunde een Arbeids- en Organisatie-
deskundige of -coördinator mag noemen. De folder dateert weliswaar uit 2009, maar door [naam bedrijf] is niet gesteld noch is gebleken dat de folder geen betrekking heeft op dezelfde opleiding in de periode 2004-2006. Door [verweerster en (tegenverzoekster)] is op haar beurt wel gesteld dat de folders uit 2004 en uit 2009 identiek zijn. Overigens is door [naam bedrijf] ook niet gesteld op welke opleiding het getuigschrift van [verweerster en (tegenverzoekster)] dan wel betrekking zou hebben. Evenmin is gesteld of gebleken dat er in 2006 bij de Haagse Hogeschool een separate, andere dan de Master Arbeids- en Organisatiekunde, opleiding werd aangeboden tot Arbeids- en Organisatie-
deskundige of -coördinator.
5.4
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [verweerster en (tegenverzoekster)] op goede gronden de Master Arbeid- en Organisatiekunde op haar CV heeft geplaatst. Daarvan kan haar dan ook uiteraard geen verwijt worden gemaakt.
5.5
Daarnaast staat op het CV van [verweerster en (tegenverzoekster)] dat zij in de periode 1999-2000 een diploma heeft behaald van de opleiding ‘Post HBO Tech. Bedrijfskunde (ARBO)’. Voor zover [naam bedrijf] heeft bedoeld om ook de juistheid van die vermelding in twijfel te trekken, heeft te gelden dat uit de door [verweerster en (tegenverzoekster)] in het geding gebrachte stukken voldoende duidelijk blijkt dat zij die opleiding daadwerkelijk heeft gevolgd aan de Technische Hogeschool Rijswijk en met succes heeft afgerond. Dat [naam bedrijf] uit de mededeling van [verweerster en (tegenverzoekster)] dat zij Technische Bedrijfskunde heeft gestudeerd heeft opgemaakt dat [verweerster en (tegenverzoekster)] aan de universiteit heeft gestudeerd, komt voor risico van [naam bedrijf] .
5.6
Verder wijst [naam bedrijf] erop dat er op het CV van [verweerster en (tegenverzoekster)] staat dat zij zakelijk actief is met een eenmanszaak [naam eenmanszaak] . Op die website staat op dat moment, en dat wordt door [verweerster en (tegenverzoekster)] ook niet betwist, dat het een academisch geschoold consultancy bureau is. Volgens [naam bedrijf] heeft [verweerster en (tegenverzoekster)] daarmee aangegeven dat zij aan een universiteit heeft gestudeerd. Letterlijk heeft ‘academisch’ echter ook een bredere betekenis in de zin van: ‘als iets verband houdt met de academie of universiteit’. Gelet op het samenwerkingsverband van de Haagse Hogeschool met de Universiteit van Amsterdam in het kader van de opleiding Arbeids- en Organisatiekunde is het gebruik van het woord academisch in die context niet bezijden de waarheid. [naam bedrijf] had uit het gebruik van dat (enkele) woord niet de conclusie mogen trekken dat [verweerster en (tegenverzoekster)] aan een universiteit heeft gestudeerd. Dat zij dat - kennelijk - wel heeft gedaan komt voor haar eigen risico. Die conclusie is evenmin te rechtvaardigen op basis van de omstandigheid dat [verweerster en (tegenverzoekster)] inmiddels het woord ‘academisch’ van haar website heeft verwijderd.
5.7
Het liegen over de haar genoten opleiding(en) heeft zich volgens [naam bedrijf] ook op een andere wijze geuit. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam 1] desgevraagd verklaard dat [verweerster en (tegenverzoekster)] tegen haar heeft gezegd dat zij aan de Universiteit van Amsterdam heeft gestudeerd. Het valt op dat die - zeer relevante - stelling in het verzoekschrift ontbreekt. Bovendien leidt de nadere toelichting van [naam 1] op dit punt tot twijfel over de juistheid van deze stelling. Het is onvoldoende duidelijk of [naam 1] [verweerster en (tegenverzoekster)] daadwerkelijk heeft horen zeggen dat zij aan de Universiteit van Amsterdam heeft gestudeerd of dat [naam 1] meent dat zij dit heeft mogen opmaken uit het CV, het rapport van BAPAS en het gesprek met [verweerster en (tegenverzoekster)] . [verweerster en (tegenverzoekster)] betwist in ieder geval - daarmee geconfronteerd tijdens de mondelinge behandeling - dat zij heeft gezegd dat zij aan de universiteit / de Universiteit van Amsterdam heeft gestudeerd,. Daar tegenover staat geen uitdrukkelijk bewijsaanbod van [naam bedrijf] , zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen terwijl van de stelling van [naam bedrijf] op dit punt niet uitgegaan kan worden.
5.8
[verweerster en (tegenverzoekster)] erkent dat zij op haar LinkedIn pagina had vermeld dat zij een ‘master degree’ Arbeid- en organisatiekunde heeft. Zij geeft aan dat het klopt dat die informatie niet correct is. Naar aanleiding van een opmerking van [naam bedrijf] hierover heeft zij dat direct aangepast. Dit betrof volgens [verweerster en (tegenverzoekster)] een vergissing. Die wordt haar in het kader van deze procedure niet zwaar aangerekend, te meer omdat de juiste betekenis daarvan niet evident is.
Bovendien was bij de vermelding wel opgenomen dat het diploma is behaald op de Haagse Hogeschool. Overigens staat in deze procedure niet vast dat het behalen van het diploma Arbeid- en Organisatiekunde geen (of wel) een master titel in de zin van de wet heeft opgeleverd.
5.9
De laatste gebeurtenis waaruit volgens [naam bedrijf] blijkt dat [verweerster en (tegenverzoekster)] [naam bedrijf] bewust heeft voorgelogen over de door haar genoten opleiding(en) betreft een presentatie op
25 september 2018. Ten behoeve van die presentatie is door de marketing manager van [naam bedrijf] , de heer [naam 3] , een sheet opgemaakt waarop alle MT leden staan vermeld voorzien van een foto, leeftijd, dienstjaren bij [naam bedrijf] , relevante opleiding(en) en tussen haakjes het betreffende opleidingsinstituut. Op die sheet heeft [naam 3] achter de opleiding van [verweerster en (tegenverzoekster)] tussen haakjes opgenomen ‘TH/UvA’. Het wordt [verweerster en (tegenverzoekster)] verweten dat zij naar aanleiding van die sheet op geen enkel moment heeft gemeld dat zij niet aan de Universiteit van Amsterdam heeft gestudeerd. Volgens [naam 3] heeft hij die informatie op de sheet opgenomen omdat [verweerster en (tegenverzoekster)] dat desgevraagd aan hem te kennen heeft gegeven. [verweerster en (tegenverzoekster)] erkent dat [naam 3] aan haar heeft gevraagd waar zij de opleiding Arbeids- en Organisatiekunde heeft genoten. Daarop heeft zij, naar zij stelt, geantwoord dat dat op de Haagse Hogeschool was. Op de vervolgvraag van [naam 3] ‘of dat nog op een universiteit was’ heeft zij aangegeven dat het een samenwerkingsverband met de Universiteit van Amsterdam betrof, aldus [verweerster en (tegenverzoekster)] . Dat is, gelet op de feiten die uit het dossier zijn gebleken, juist. Van de zijde van [naam bedrijf] is geen uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan van de stelling dat [verweerster en (tegenverzoekster)] tegen [naam 3] heeft gezegd dat zij aan de Universiteit van Amsterdam heeft gestudeerd. Dat staat zonder bewijslevering niet vast. Daarom valt niet in te zien dat [verweerster en (tegenverzoekster)] [naam 3] had moeten corrigeren. Zij mocht in de veronderstelling verkeren dat de vermelding van UvA de betekenis had die zij aan [naam 3] had toegelicht Daarenboven heeft [verweerster en (tegenverzoekster)] bij haar indiensttreding een map met diploma’s aan het secretariaat overhandigd waarvan kopieën zijn gemaakt die in haar personeelsdossier zijn opgenomen. Met het oog daarop kan evenmin worden gezegd dat [verweerster en (tegenverzoekster)] (bewust) informatie heeft achtergehouden. Dat [naam bedrijf] heeft nagelaten om die diploma’s voorafgaand aan de indiensttreding van [verweerster en (tegenverzoekster)] te bestuderen komt voor risico van [naam bedrijf] .
5.1
Bij [naam bedrijf] is op basis van het CV, de inhoud van de website [naam eenmanszaak] , het enthousiaste verhaal van BAPAS en de gesprekken met [verweerster en (tegenverzoekster)] het beeld ontstaan dat [verweerster en (tegenverzoekster)] universitair geschoold was. Tijdens de mondelinge behandeling verklaart [naam 1] immers treffend
‘Ik had gewoon dat beeld’. Uit de feiten en omstandigheden valt geenszins af te leiden dat [verweerster en (tegenverzoekster)] tegen [naam bedrijf] heeft gelogen of dat zij [naam bedrijf] heeft misleid of heeft willen misleiden. Van ontoelaatbaar gedrag van [verweerster en (tegenverzoekster)] is dan ook geen sprake. Dat leidt tot afwijzing van het ontbindingsverzoek van [naam bedrijf] op de primaire grond. Van verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster en (tegenverzoekster)] zodanig dat het van [naam bedrijf] in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst (tot 1 juli 2019) te laten voortduren is immers geen sprake.
5.11
Ten aanzien van de subsidiaire grond is het volgende van belang. [naam 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat zij ‘daar gewoon niet overheen kon stappen’. Daarmee doelt zij op het - in strijd met haar beeld - ontbreken van een afgeronde universitaire studie aan de zijde van [verweerster en (tegenverzoekster)] . Zij ziet daarbij over het hoofd dat dat haar op basis van de beschikbare stukken reeds bij aanvang van het dienstverband van [verweerster en (tegenverzoekster)] helder voor ogen had kunnen en moeten staan. Gelet op al hetgeen hiervoor is uiteengezet komt het voor risico van [naam bedrijf] dat zij daar pas enige tijd na de indiensttreding van [verweerster en (tegenverzoekster)] achter is gekomen. Het ‘ongeloof’ en de ‘verbazing’ waar [naam bedrijf] over rept, vindt geen verklaring in de feiten en is derhalve niet gerechtvaardigd.
Overigens is ook de conclusie van [naam 1] dat [verweerster en (tegenverzoekster)] ‘dus niet bevoegd was en in haar ogen ook niet bekwaam’ niet logisch. Immers, de functie waarop [verweerster en (tegenverzoekster)] solliciteerde vereiste geen WO niveau. Bovendien blijkt uit de stukken dat [naam 1] via Whatsapp herhaaldelijk complimenten heeft gemaakt aan [verweerster en (tegenverzoekster)] ten aanzien van haar functioneren. Het handelen van [naam bedrijf] na de ‘ontdekking’ van het ontbreken van een universitaire titel bij [verweerster en (tegenverzoekster)] is mede in dat licht bezien niet zoals het een goed werkgever betaamt. Het is niet verwonderlijk dat de arbeidsverhouding daardoor dusdanig is verstoord dat ook [verweerster en (tegenverzoekster)] niet verder wil bij [naam bedrijf] . Dat leidt echter onder de gegeven omstandigheden niet tot het oordeel dat er sprake is van een voldragen ‘g’-grond. Het dossier roept slechts het beeld op dat (alleen) [naam 1] niet met [verweerster en (tegenverzoekster)] verder wil. Mede gelet op het feit dat de verstoring van de arbeidsverhouding in overwegende mate door [naam bedrijf] is veroorzaakt en de arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur was aangegaan, is er geen sprake van een situatie waarin het laten voortduren van de arbeidsovereenkomst van [naam bedrijf] redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat brengt met zich dat het ontbindingsverzoek van [naam bedrijf] ook op de subsidiaire grond wordt afgewezen.
5.12
[naam bedrijf] stelt zich in deze procedure daarnaast op het standpunt dat ook het functioneren van [verweerster en (tegenverzoekster)] te wensen overliet. Wat daar ook van zij - op basis van de thans beschikbare stukken staat dat geenszins vast - die grond is niet aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd. Ook tijdens de mondelinge behandeling is van de zijde van [naam bedrijf] niet aangegeven dat zij meer subsidiair een ontbinding op deze grond ambieert. Aan een (nadere) inhoudelijke beoordeling op dit punt wordt om die reden niet toegekomen.
5.13
[naam bedrijf] heeft voorts te kennen gegeven dat zij haar verzoek wenst aan te vullen in die zin dat voor het geval aan [verweerster en (tegenverzoekster)] een vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 9 sub a BW wordt toegekend, [naam bedrijf] verzoekt om [verweerster en (tegenverzoekster)] te veroordelen tot betaling van een even hoge vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 9 sub c BW. Nu het primaire verweer van [verweerster en (tegenverzoekster)] slaagt, wordt aan het door haar subsidiair verzochte niet toegekomen. De discussie omtrent het al dan niet toestaan van deze aanvulling kan hierdoor buiten beschouwing blijven.
5.14
Voor een veroordeling van [naam bedrijf] tot betaling van de werkelijke kosten van juridische bijstand ad € 7.000,00 zoals verzocht, is geen grond. Om af te wijken van het te hanteren liquidatietarief, waartoe tenminste is vereist dat het gedrag van [naam bedrijf] als een onrechtmatige daad kan worden aangemerkt, is onvoldoende gesteld.
5.15
[naam bedrijf] wordt als de in het ongelijk gestelde partij voor dit deel van de procedure veroordeeld in de kosten van de procedure.
van de verzoeken van [verweerster en (tegenverzoekster)]
5.16
In artikel 7:671c lid 1 BW is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst kan ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Mede in aanmerking wordt genomen, naast alle omstandigheden die hiervoor zijn besproken, dat [naam bedrijf] reeds tijdens het gesprek van 5 november 2018 heeft besloten dat ‘er geen andere mogelijkheid resteert dan de arbeidsverhouding te beëindigen.’ In de ontstane situatie ontbreekt elk perspectief op een zinvolle voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Het verzoek van [verweerster en (tegenverzoekster)] zal dan ook worden toegewezen, met als ontbindingsdatum 1 maart 2019.
5.17
Het verzoek van [verweerster en (tegenverzoekster)] betreft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die niet tussentijds kan worden opgezegd. Nu het ontbindingsverzoek wordt ingewilligd kan de kantonrechter, op grond van artikel 7:671c lid 3 sub a BW, indien hem dat met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt, de werknemer een vergoeding toekennen tot ten hoogste het bedrag gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd. De hiervoor uitgebreid besproken omstandigheden billijken naar het oordeel van de kantonrechter het toekennen van vergoeding in de zin van dit artikel. Tegen de hoogte van het maandelijkse brutoloon waarvan [verweerster en (tegenverzoekster)] bij de berekening van de hoogte van deze vergoeding is uitgegaan heeft [naam bedrijf] geen verweer gevoerd. Gelet op de ontbindingsdatum van 1 maart 2019 wordt de vergoeding vastgesteld op € 32.254,84 bruto (4 x € 8.063,71). Ook het verzoek tot het op normale wijze afwikkelen van het dienstverband en de betaling van het saldo van niet-genoten vakantiedagen wordt als gegrond toegewezen.
5.18
Op grond van artikel 7:671c lid 3 sub b BW kan de kantonrechter naast bovengenoemde vergoeding ook een billijke vergoeding aan de werknemer toekennen indien de ontbinding heeft gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Hoewel sprake is van tot zekere hoogte onzorgvuldig en dus verwijtbaar handelen van [naam bedrijf] , ziet de kantonrechter geen grond voor toewijzing van een billijke vergoeding nu het handelen van [naam bedrijf] niet als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten kwalificeert.
5.19
Voor een vergoeding van immateriële schade –waartoe op grond van schending van artikel 7:611 BW in principe de mogelijkheid bestaat– is onvoldoende gesteld. Van als onrechtmatig te kwalificeren gedrag van [naam bedrijf] is niet gebleken.
5.2
[verweerster en (tegenverzoekster)] heeft verzocht om uitbetaling van een variabele vergoeding op grond van artikel 3.3 van de arbeidsovereenkomst. De verschuldigdheid van die beloning is door [naam bedrijf] gemotiveerd betwist. Daartoe heeft [naam bedrijf] onder andere aangevoerd dat die bonus niet gegarandeerd is. Dat blijkt ook uit de tekst van de betreffende bepaling. [verweerster en (tegenverzoekster)] heeft niet aangetoond dat zij voldoet aan de vereisten voor toekenning van deze vergoeding. Haar verzoek op dit punt wordt daarom afgewezen.
5.21
Nu niet wordt geoordeeld dat het eindigen, althans niet voortzetten, van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van
ernstigverwijtbaar handelen van [naam bedrijf] , is er geen grond voor de gevraagde verklaring voor recht dat [naam bedrijf] aan het concurrentiebeding geen recht kan ontlenen. De gevraagde verklaring voor recht wordt dan ook als ongegrond afgewezen.
5.22
Voor de verzochte veroordeling van [naam bedrijf] tot betaling van de werkelijke kosten van juridische bijstand ad € 7.000,00 is geen grond, waartoe verwezen wordt naar rov. 5.14.
5.23
[naam bedrijf] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.24
Alvorens een ontbinding als bedoeld in artikel 7:671c BW waaraan een vergoeding verbonden wordt, uit te spreken, dient de kantonrechter partijen ingevolge het bepaalde in artikel 7:686a lid 6 BW van zijn voornemen in kennis te stellen. Daarom wordt hierna een termijn gesteld waarbinnen [verweerster en (tegenverzoekster)] de bevoegdheid heeft om haar verzoek in te trekken.

6.De beslissing

De kantonrechter:
op het verzoek van [naam bedrijf]
wijst het verzoek van [naam bedrijf] af;
veroordeelt [naam bedrijf] in de kosten van de procedure, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van [verweerster en (tegenverzoekster)] vastgesteld op € 961,00;
verklaart dit deel van de beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
op het verzoek van [verweerster en (tegenverzoekster)]
stelt [verweerster en (tegenverzoekster)] in de gelegenheid om haar verzoeken uiterlijk op
27 februari 2019in te trekken;
indien [verweerster en (tegenverzoekster)] haar verzoek intrekt:
compenseert de proceskosten voor dit deel van de procedure;
voor het geval [verweerster en (tegenverzoekster)] haar verzoek niet binnen de gestelde termijn heeft ingetrokken:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 maart 2019;
veroordeelt [naam bedrijf] tot betaling aan [verweerster en (tegenverzoekster)] van een vergoeding van € 32.254,84 bruto op grond van artikel 7:671c lid 3 sub a BW;
veroordeelt [naam bedrijf] het dienstverband met [verweerster en (tegenverzoekster)] verder op een normale manier af te wikkelen en bij de bepaling van de eindafrekening het volledige saldo van de opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen uit te betalen aan [verweerster en (tegenverzoekster)] ;
veroordeelt [naam bedrijf] in de kosten van dit deel van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster en (tegenverzoekster)] vastgesteld op € 961,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit deel van de beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
703