Conclusie
1.Inleiding
onmiddellijkkenbaar is geweest (4.26). Die onmiddellijke kenbaarheid ontbreekt als de aanslag de gemachtigde (die beschikt over de benodigde kennis) pas na verloop van tijd bereikt, of als de ware intenties van de inspecteur (die bekend zijn aan de gemachtigde) pas na verloop van tijd worden gedeeld met de belastingplichtige (4.27). Wel meen ik dat vanwege de door de wetgever gewenste objectivering van de kenbaarheidstoets beslissend moet zijn de kennis en kunde waarover een adviseur zoals die van de belastingplichtige redelijkerwijs moet beschikken. Niet beslissend moet zijn hoe vlot de belastingplichtige en de adviseur hun feitelijke informatie en fiscale kennis feitelijk hebben gedeeld, maar hoe vlot zij dit redelijkerwijs hadden moeten doen (4.28).
onmiddellijkkenbaar was (5.20). Middel 3, dat klaagt over de toerekening van de kennis van de gemachtigde aan belanghebbende, is in zoverre mijns inziens gegrond. De overige middelen van cassatie worden naar mijn mening tevergeefs voorgesteld.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
middel 2lees ik alleen een herhaling van wat in het kader van middel 1 is aangevoerd.
4.Toerekening van kennis van de adviseur bij kenbare fouten
De kenbare fout; algemeen
onmiddellijkkenbaar moet zijn geweest. Ruim een maand daarvoor (op 27 juni 2003 [38] ) had de Hoge Raad immers nog het aanstonds kenbaar zijn uitdrukkelijk genoemd als argument voor het in stand laten van de navorderingsaanslag. Bovendien is ook de wetgever, blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 16(2)(c) AWR, ervan uitgegaan dat de onjuistheid volgens de schrijf- en tikfoutjurisprudentie onmiddellijk kenbaar moest zijn, en heeft hij dit ook willen laten gelden voor de in art. 16(2)(c) AWR bedoelde kenbare fout (4.7 en 4.9).
5.Bespreking van de middelen
De middelen 1 en 2 (2015 en 2016; de onderzoeksplicht van de Inspecteur)
onmiddellijkkenbaar is geweest (4.26). Die onmiddellijke kenbaarheid ontbreekt als de aanslag de gemachtigde (die beschikt over de benodigde kennis) pas na verloop van tijd bereikt, of als de ware intenties van de inspecteur (die bekend zijn aan de gemachtigde) pas na verloop van tijd worden gedeeld met de belastingplichtige (4.27). Wel meen ik dat vanwege de door de wetgever gewenste objectivering van de kenbaarheidstoets beslissend moet zijn de kennis en kunde waarover een adviseur zoals die van de belastingplichtige redelijkerwijs moet beschikken en dat niet beslissend moet zijn hoe vlot de belastingplichtige en de adviseur hun feitelijke informatie en fiscale kennis feitelijk hebben gedeeld, maar hoe vlot zijn dit redelijkerwijs hadden moeten doen (4.28).
onmiddellijkkenbaar was. Het middel dat klaagt over de toerekening van de kennis van de gemachtigde aan belanghebbende is in zoverre mijns inziens gegrond.