2.9.Belanghebbende heeft in hoger beroep een brief van 31 oktober 2017 van de Belastingdienst overgelegd. In die brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Betreft:
Laat geen geld liggen!
Volgens onze gegevens kunt u over 2016 belasting terugkrijgen. U vraagt dit geld terug door aangifte inkomstenbelasting te doen over 2016.”
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
19. Op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op verweerder.
Navorderingsaanslagen 2015 en 2016
20. Volgens eiser heeft verweerder meermaals duidelijk medegedeeld dat hij voor 2015 en 2016 geen aangifte IB/PVV hoefde te doen en was het ook niet mogelijk om voor die jaren digitaal een aangifte IB/PVV in te dienen, zodat van ten onrechte achterwege gelaten aanslagen geen sprake kan zijn. Daarnaast heeft eiser bepleit dat een nieuw feit ontbreekt omdat zijn onderneming al sinds 2013 staat ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK), hij voor de in geding zijnde jaren aangiften omzetbelasting heeft gedaan en het algemeen bekend is dat iedereen een vorm van inkomen heeft.
21. De rechtbank stelt vast dat eiser over zijn inkomen in 2015 en 2016 IB/PVV en ZVW is verschuldigd, zodat voor die jaren ten onrechte aanslagen IB/PVV en ZVW achterwege zijn gelaten. Dat verweerder aan eiser zou hebben medegedeeld dat hij voor 2015 en 2016 geen aangifte IB/PVV behoefde te doen, heeft eiser niet met stukken of anderszins aannemelijk gemaakt. De door eiser overgelegde scan van een ‘plakbriefje’ is daartoe onvoldoende. Voor zover, zoals eiser stelt, overige bewijsstukken (bij een verhuizing) verloren zijn gegaan, dient dat voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank acht het bovendien zeer onwaarschijnlijk dat verweerder zou hebben toegezegd dat eiser voor 2015 en 2016 geen aangifte hoefde te doen, zonder daaraan voorafgaand de relevante inkomensgegevens te hebben opgevraagd en ontvangen. Voor zover eiser in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, kan dat niet slagen.
22. Uit het boekenonderzoek, dat is ingesteld ter controle van de aangiften omzetbelasting, is ook gebleken dat eiser in de onderhavige jaren belastbare winst uit onderneming heeft genoten. Dat boekenonderzoek heeft nieuwe feiten opgeleverd die navordering voor 2015 en 2016 rechtvaardigen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. Uit geen van de door eiser gestelde omstandigheden blijkt immers concreet of – laat staan tot welk bedrag – sprake is geweest van voor de IB/PVV en ZVW belastbare inkomsten. Die omstandigheden maken dan ook niet dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat eiser in 2015 en 2016 de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende bedragen aan inkomsten heeft genoten. Aangezien eiser voor deze jaren niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en het kennelijk niet mogelijk was om de aangiften digitaal te doen, had eiser verweerder om een aangiftebiljet moeten verzoeken.[1] Van een ambtelijk verzuim is geen sprake.
23. Gelet op het voorgaande zijn de navorderingsaanslagen 2015 en 2016 terecht aan eiser opgelegd.
Navorderingsaanslagen 2017 en 2018
24. Eiser heeft aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder niet zou terugkomen op de definitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018, omdat die aanslagen zijn opgelegd tijdens het boekenonderzoek en conform de ingediende aangiften. Volgens eiser is het opleggen van de navorderingsaanslagen 2017 en 2018 dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel. Van een nieuw feit kan daarnaast geen sprake zijn omdat verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV reeds over alle relevante informatie beschikte, aldus eiser.
25. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het boekenonderzoek nieuwe feiten opgeleverd die navordering voor 2017 en 2018 rechtvaardigen. Dat de definitieve aanslagen IB/PVV en ZVW 2017 en 2018 zijn opgelegd nadat het boekenonderzoek is aangevangen, doet daar niet aan af. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.[2] Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.[3] De rechtbank is van oordeel dat de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 van eiser voor verweerder geen aanleiding hoefden te vormen om een nader onderzoek in te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het boekenonderzoek is ingesteld om de aangiften omzetbelasting te kunnen beoordelen en dat verweerder bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van (slechts) het IB/PVV-dossier van de desbetreffende belastingplichtige. Verweerder is niet verplicht eveneens dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingen te raadplegen, ook al zouden die dossiers mogelijkerwijs gegevens kunnen bevatten die voor de aanslag IB/PVV van belang zijn.[4] Het is de rechtbank niet gebleken dat het IB/PVV-dossier van eiser ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslagen aanleiding gaf voor nader onderzoek buiten dat dossier. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen 2017 en 2018 dan ook geen ambtelijk verzuim begaan.
26. De enkele omstandigheid dat de definitieve aanslagen voor 2017 en 2018 zijn opgelegd conform de aangiften, maakt nog niet dat bij eiser in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat over die jaren niet meer zou (kunnen) worden nagevorderd. Verweerder heeft toegelicht dat die definitieve aanslagen geautomatiseerd (zonder handmatige beoordeling) zijn opgelegd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het volgen van de aangiften het gevolg is geweest van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen.
27. Gelet op het voorgaande zijn de navorderingsaanslagen 2017 en 2018 terecht aan eiser opgelegd.
Vergrijpboetes 2015 en 2016
28. Op grond van artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), vormt het een vergrijp indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven en kan verweerder ter zake daarvan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag.
29. Op grond van artikel 6, derde lid, Awr kan iemand die in de bij ministeriële regeling omschreven omstandigheden verkeert, worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
30. Op grond van artikel 2 Uitvoeringsregeling Awr 1994 is de belastingplichtige die niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur binnen twee weken na het verstrijken van die termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
31. In de wetsgeschiedenis bij artikel 67e Awr (TK 1993-1994, 23 470, nr. 3, blz. 45) staat:
“Het ten onrechte achterwege blijven van een aanslag kan onder omstandigheden berusten op een onjuiste of onvolledige aangifte, doch ook op de omstandigheid dat iemand, hoewel daartoe verplicht, niet om de uitreiking van een aangiftebiljet heeft verzocht en daardoor geen aangiftebiljet uitgereikt heeft gekregen. Indien de termijn van 3 jaren voor het opleggen van een definitieve aanslag is verstreken, zal herstel moeten geschieden door middel van navordering. Indien opzet of grove schuld van de belastingplichtige kan worden bewezen, is de oplegging van een vergrijpboete op de voet van artikel 67e op zijn plaats.”
32. Verweerder heeft ter zake van de boetes betoogd dat eiser, ondanks een verplichting daartoe, geen aangiften IB/PVV 2015 en 2016 heeft gedaan terwijl hij uit zijn ondernemingsactiviteiten in 2015 en 2016 aanzienlijke inkomsten heeft gehad die zowel hem als zijn gemachtigde bekend waren.
33. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser redelijkerwijs moeten weten dat hij over op zijn inkomsten in 2015 en 2016 belasting verschuldigd was. De voor die jaren verschuldigde IB/PVV bedraagt € 4.048 respectievelijk € 7.832. Nu eiser niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, was hij verplicht verweerder om een aangiftebiljet te verzoeken. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser aan die verplichting heeft voldaan. Het ten onrechte achterwege blijven van aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 acht de rechtbank onder deze omstandigheden te wijten aan de grove schuld van eiser. Eisers stelling dat verweerder aan hem heeft medegedeeld dat hij voor die jaren geen aangifte hoefde te doen, acht de rechtbank, gelet op hetgeen onder 21 is overwogen, niet aannemelijk.
34. Gelet op het voorgaande zijn de vergrijpboetes terecht aan eiser opgelegd. Evenwel ziet de rechtbank aanleiding om de boetes te matigen omdat eiser zich in zijn doen en (vooral) laten, als gevolg waarvan ten onrechte aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 achterwege zijn gebleven, heeft laten bijstaan door een adviseur (zijnde de gemachtigde in onderhavige beroepsprocedure). Dat eiser aan de deskundigheid van zijn adviseur aangaande fiscale kwesties behoorde te twijfelen, is de rechtbank niet gebleken. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank boetes ten bedrage van 10% van de boetegrondslag, te weten € 404 voor 2015 en € 783 voor 2016, passend en geboden. De boetes dienen tot die bedragen te worden verminderd.
35. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding de boetes ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft zijn voornemen om vergrijpboetes op te leggen op 27 augustus 2020 kenbaar gemaakt middels een per e-mail verstuurde kennisgeving. Sinds die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en afgerond vijf maanden verstreken, zodat de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep met vijf maanden is overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boetebeschikkingen voor 2015 en 2016 verder te matigen met 5% [5], tot € 383 voor 2015 en € 743 voor 2016.
Rentebeschikkingen 2015 t/m 2018
36. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Inbeslagname en verkoop auto
37. Eiser heeft zich beklaagd over de handelswijze van de Belastingdienst bij de inbeslagname en de openbare verkoop van zijn auto met een Italiaans kenteken. In reactie daarop heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat de verkoop van eisers auto met een Italiaans kenteken een aangelegenheid is geweest van de ontvanger van de Belastingdienst, zijnde een ander bestuursorgaan dan verweerder. De handelswijze van de ontvanger, wat daar verder ook van zij, kan verweerder niet worden tegengeworpen.
38. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen met zaaknummers SGR 21/7208 en SGR 21/7210 gegrond en de overige beroepen ongegrond te worden verklaard.
39. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837). In de bezwaarfase heeft eiser niet om een kostenvergoeding verzocht.
[1] Artikel 6, derde lid, van de Awr in samenhang met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Awr 1994.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen