Conclusie
1.Inleiding
2.De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
3.Het geding in cassatie
eerste klachtkomt op tegen het oordeel van het CBb dat de investeringskosten als aanschaffingskosten moeten worden aangemerkt. In de situatie van belanghebbende is de teelt van gerbera’s niet mogelijk met alléén de aanschaf en het ophangen van de ledlampen. Kort gezegd komt het betoog van belanghebbende erop neer dat de ledlampen alleen tot een energiebesparing kunnen leiden doordat de lampen onderdeel zijn van een nieuw systeem in de kas; de synergie van het geheel aan maatregelen en aanpassingen zorgt voor het beoogde klimaat in de kas, niet enkel de ledlampen. Het begrip ‘bedrijfsmiddel’ wordt dan ook in de situatie van belanghebbende te beperkt geïnterpreteerd, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt voorts dat het belichtingssysteem is vervaardigd in eigen bedrijf. Volgens belanghebbende moeten de investeringskosten daarom worden aangemerkt als voortbrengingskosten.
tweede klachthoudt in dat de weigering tot het verstrekken van de EIA-verklaring strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel, nu het risico van het verlies van de investeringsaftrek voor haar rekening en risico komt. Belanghebbende heeft immers als eerste gerberateler geïnvesteerd in een nieuw systeem om tot energiebesparing te komen en de kwaliteit van de gerbera’s te optimaliseren.
4.Vooraf: cassatiebeoordeling van CBb-uitspraken
5.Bedrijfsmiddelen en investeren; aanschaffings- en voortbrengingskosten
nietalleen gaat om zaken die een rol spelen bij de productie van goederen of diensten, die het doel van het bedrijf uitmaken. En in het arrest van 7 oktober oordeelde de Hoge Raad dat de toepasselijkheid van het begrip bedrijfsmiddel “niet beperkt is tot die tot het bedrijfs- of beroepsvermogen behorende goederen, welker bestemming is rechtstreeks voor bedrijfs- of beroepsdoeleinden te worden gebezigd, doch het in het algemeen al die zaken omvat, die – in tegenstelling tot zaken, welke voor den omzet zijn bestemd (vlottend kapitaal) – tot de duurzame kapitaalgoederen (vast kapitaal) van het bedrijf of beroep behoren”. [30] In het arrest van 27 november 1957 vatte de Hoge Raad de definitie compact samen als “de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken, welke als duurzame kapitaalgoederen het vaste kapitaal van het bedrijf uitmaken”. [31]
onderdelen vanbedrijfsmiddelen, opgenomen in de bijlage. De betekenis van de eis dat geïnvesteerd moet zijn in ‘bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan’, is dus gelegen in de afbakening ten opzichte van investeringen in (voor de omzet bestemde) voorraden. Daarmee worden moeilijke discussies over de vraag of een object al dan niet is opgegaan in een groter bedrijfsmiddel voorkomen. [35]
aangeschaft) (5.19-5.20). Is dat wel het geval, dan heeft men te maken met voortbrengingskosten (het bedrijfsmiddel is in het eigen bedrijf
voortgebracht) (5.21-5.23). Voor aanschaffingskosten geldt dat zij voor de jaarwinstberekening in aanmerking kunnen worden genomen als de verplichting is aangegaan. Voor voortbrengingskosten geldt dat het moment van in aanmerking kunnen nemen is gelegen op het moment dat de ondernemer daadwerkelijk een geldelijk offer heeft gebracht teneinde een bedrijfsmiddel in eigen beheer te kunnen verwerven of verbeteren. In het kader van de aanvang van de meldingstermijn is de ingebruikneming ook relevant: indien het bedrijfsmiddel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen vangt op dat moment de termijn aan.
6.Beoordeling van de klachten
eerste klachtkomt op tegen het oordeel van het CBb dat de investeringskosten als aanschaffingskosten moeten worden aangemerkt. Belanghebbende betoogt dat de investeringskosten moeten worden aangemerkt als voortbrengingskosten. Volgens belanghebbende heeft het CBb met zijn andersluidende oordeel de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen geschonden of verkeerd toegepast.
blijkvan miskenning van dit criterium. En de Hoge Raad kan de uitspraak van het CBb niet toetsen aan de motiveringsvereisten (4.2 - 4.6). In cassatie moet daarom als een gegeven worden beschouwd dat de lampen het bedrijfsmiddel zijn waarin is geïnvesteerd.
eerste klachtfaalt.
tweede klachtkomt op tegen het oordeel van het CBb omtrent de toepassing van het evenredigheidsbeginsel ten aanzien van het weigeren van de afgifte van een EIA-verklaring. Deze klacht kan niet cassatie leiden (4.6). Het oordeel van het CBb dat de weigering niet onevenredig is ondanks dat belanghebbende met haar hybride belichtingssysteem pionier is onder de gerberatelers, betreft geen uitleg of toepassing van het begrip ‘bedrijfsmiddelen’ of ‘investeren’. Die klacht faalt daarom. [46]
tweede klachtis ongegrond.
blijk geeftvan verkeerde uitleg of toepassing van zo’n begrip kan de Hoge Raad die uitspraak vernietigen. Dat is maar zeer zelden het geval, eigenlijk haast nooit. [48]