In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [X] GMBH en de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verklaring inzake energie-investeringen, zoals bedoeld in de Wet IB 2001. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. van Lohuizen, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, die op 25 februari 2020 had geoordeeld dat de Minister de aanvraag terecht had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van een energiebesparingsberekening die voldeed aan de eisen van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het College terecht had geoordeeld dat de Minister de aanvraag had afgewezen. De klachten richtten zich op de vraag of het College bij de toetsing van de energiebesparingsberekening de juiste maatstaf had gehanteerd. De Hoge Raad oordeelde dat het vereiste van een energiebesparingsberekening van belang is voor de aanwijzing van investeringen als energie-investeringen, maar dat dit geen invloed heeft op de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen. Daarom konden de klachten niet leiden tot cassatie.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Minister te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 25 februari 2022, waarbij de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, en de waarnemend griffier E. Cichowski aanwezig was.