ECLI:NL:HR:2022:302

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
20/01305
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing aanvraag energie-investeringsaftrek en energiebesparingsnorm

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [X] GMBH en de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verklaring inzake energie-investeringen, zoals bedoeld in de Wet IB 2001. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. van Lohuizen, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, die op 25 februari 2020 had geoordeeld dat de Minister de aanvraag terecht had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van een energiebesparingsberekening die voldeed aan de eisen van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het College terecht had geoordeeld dat de Minister de aanvraag had afgewezen. De klachten richtten zich op de vraag of het College bij de toetsing van de energiebesparingsberekening de juiste maatstaf had gehanteerd. De Hoge Raad oordeelde dat het vereiste van een energiebesparingsberekening van belang is voor de aanwijzing van investeringen als energie-investeringen, maar dat dit geen invloed heeft op de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen. Daarom konden de klachten niet leiden tot cassatie.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Minister te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 25 februari 2022, waarbij de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, en de waarnemend griffier E. Cichowski aanwezig was.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01305
Datum25 februari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] GMBH, domicilie gekozen hebbend te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 25 februari 2020, nr. 19/385 [1] , betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake energie-investeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. van Lohuizen, heeft tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
Het geding voor het College spitste zich toe op de vraag of de Minister de aanvraag van belanghebbende om een verklaring als bedoeld in artikel 3.42, lid 1, Wet IB 2001 terecht heeft afgewezen op de grond dat belanghebbende geen energiebesparingsberekening heeft overgelegd die voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 in samenhang gelezen met de bij die uitvoeringsregeling behorende Bijlage I (tekst 2017).
2.2
Het College heeft geoordeeld dat de Minister de aanvraag terecht op de hiervoor in 2.1 vermelde grond heeft afgewezen.
2.3.1
Op grond van artikel 3.42, lid 8, eerste volzin, Wet IB 2001 kan tegen een uitspraak van het College betreffende de in het eerste lid van dit artikel bedoelde verklaring beroep in cassatie worden ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen.
2.3.2
Op grond van artikel 3.43, lid 1, Wet IB 2001 wordt onder investeren verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voor zover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.
2.4
De klachten betogen in wezen dat het College bij de toetsing van de door belanghebbende overgelegde energiebesparingsberekening wat betreft referentieperiode en energiezuinigheid is uitgegaan van een verkeerde maatstaf.
Het vereiste van een energiebesparingsberekening is van belang in het kader van de aanwijzing van investeringen als energie-investeringen, maar heeft geen invloed op de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen. De klachten kunnen daarom niet tot cassatie leiden.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2022.