In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van de energie-investeringsaftrek. De zaak betreft een geschil tussen de Staatssecretaris van Financiën en een vennootschap (hierna: belanghebbende) over de rechtmatigheid van de afdracht van energie-investeringsaftrek na de overdracht van een bedrijfsmiddel binnen een concern. De belanghebbende was tot 30 september 2009 onderdeel van een fiscale eenheid met haar moedermaatschappij. De moedermaatschappij had een warmtekrachtkoppelingsinstallatie (WKK) aangeschaft, maar had geen energie-investeringsaftrek aangevraagd. Na de ontvoeging van de belanghebbende uit de fiscale eenheid, werd de WKK aan haar overgedragen. De belanghebbende claimde vervolgens de energie-investeringsaftrek, maar de Inspecteur wees deze claim af, omdat de moedermaatschappij geen aftrek had geclaimd en er volgens de wetgeving geen recht op aftrek bestond voor verplichtingen jegens gelieerde vennootschappen.
Het Hof oordeelde dat de situatie niet onder de reële investeringen viel en dat er geen desinvesteringsbijtelling van toepassing was. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de situatie niet onder de uitzonderingen van de wet viel. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het beroep in cassatie gegrond werd verklaard. De Hoge Raad concludeerde dat de wet niet voorziet in een uitzondering voor bonafide situaties en dat de belanghebbende geen recht had op de energie-investeringsaftrek, omdat de moedermaatschappij geen aftrek had genoten. De proceskosten werden niet toegewezen.