12.2Wat betreft de koproeren heeft verweerder ten onrechte niet de montagekosten betrokken. De rekening van [naam BV 4] ziet alleen op de aanschaf van de koproeren. De montagekosten zijn nog niet gefactureerd, omdat het schip nog niet is omgebouwd wegens planningsproblemen bij de scheepswerf. Nu duidelijk is dat de koproeren niet in gebruik zijn te nemen zonder montage, had verweerder moeten uitgaan van het bedrag zoals begroot in de Overeenkomst 2018 dan wel de Overeenkomst 2019, namelijk € 80.000,-. Volgens appellante had verweerder op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zo nodig om een nadere specificering moeten vragen.
13. Verweerder heeft zijn standpunt ten aanzien van de Overeenkomsten 2018 en 2019 herhaald en heeft ook zijn standpunt dat het bedrag van € 128.000,- uit de overeenkomst met [naam onderneming] niet kan worden gehonoreerd omdat het niet tijdig is gemeld gehandhaafd. Voor de kosten van het monteren van de koproeren had appellante volgens verweerder een aparte melding kunnen indienen. Verweerder merkt daarbij op dat het niet gaat om gefactureerde kosten, maar om het aangaan van verplichtingen met betrekking tot die kosten. Dat de montagekosten nog niet zijn gefactureerd omdat het schip nog niet was omgebouwd, had dan ook geen belemmering hoeven zijn om hiervoor een afzonderlijke melding in te dienen.
Beoordeling door het College
14. Nu zoals hiervoor is geoordeeld, met de Overeenkomsten 2018 en 2019 geen verplichtingen ter zake van de bedrijfsmiddelen zijn aangegaan, heeft verweerder de aanvragen terecht beoordeeld aan de hand van de aparte overeenkomsten die appellante met partijen heeft afgesloten en de Overeenkomsten 2018 en 2019 daarbij buiten beschouwing gelaten. Vaststaat dat appellante de investering die volgt uit de overeenkomst met [naam onderneming] niet tijdig binnen drie maanden heeft gemeld. Appellante heeft dat ook niet betwist. Deze kosten zijn daarom terecht niet meegenomen. Wat betreft de montagekosten heeft verweerder terecht opgemerkt dat appellante hiervoor een aparte melding had kunnen indienen. Gelet op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling kan verweerder niet uitgaan van een bedrag dat is begroot, omdat een begroot bedrag niet betekent dat daarvoor verplichtingen zijn aangegaan. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvragen, ook ten aanzien van de koproeren, steeds om aanvullende informatie verzocht, waaronder een kostenspecificatie van alle noodzakelijke kosten voor het totale project waarvoor een EIA wordt aangevraagd. Van strijd met artikel 3:2 van de Awb is geen sprake. De beroepsgronden tegen de bestreden besluiten 2 en 4 slagen daarom ook in dit opzicht niet. Dit betekent dat deze beroepen ongegrond zijn.
Het bestreden besluit 3 (20/256)
15. In deze zaak is in geschil of verweerder de gevraagde EIA-verklaring voor een extra spudpaal terecht heeft geweigerd.
16. Appellante voert aan dat de minimumbesparingsnorm van 0,15 Nm3 aardgasequivalent (a.e.), zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, onder c, van bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling, wel degelijk wordt gehaald. Zelfs als de totale besparing gedeeld moet worden door drie spudpalen, wordt nog steeds voldaan aan de minimumbesparingsnorm. Zij wijst erop dat er drie mogelijkheden zijn voor energiebesparing, namelijk bij sluispassages, laden en lossen en aanmeren. Appellante heeft uiteengezet dat verweerder bij zijn berekening van de besparing van een aantal onjuiste veronderstellingen uitgaat. Meer in het bijzonder heeft zij erop gewezen (-) dat verweerder de volledige ombouw ten onrechte niet van belang heeft geacht voor de berekening, terwijl dat juist de meeste invloed heeft op de berekening van de energiebesparing van de spudpaal, (-) dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij uitgaat van 32 liter diesel per uur en niet van het historisch energieverbruik en (-) dat verweerder voor het aanmeren, voor het laden en lossen en voor het passeren van sluizen is uitgegaan van een onjuiste besparing.