ECLI:NL:CBB:2021:649

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
20/253, 20/254, 20/256 en 20/257
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Energie-investeringsaftrek voor ombouw binnenvaartschip tot koppelverband

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in vier zaken met betrekking tot de Energie-investeringsaftrek (EIA) voor een binnenvaartschip dat door appellante, een VOF, werd omgebouwd tot koppelverband. De appellante had aanvragen ingediend voor EIA-verklaringen voor verschillende bedrijfsmiddelen, waaronder stuurrooster boegschroeven, koproeren en een spudpaal. De verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, had de aanvragen geweigerd, met als argument dat appellante geen verplichtingen was aangegaan met betrekking tot de gemelde bedrijfsmiddelen, zoals vereist door de Uitvoeringsregeling energie- en investeringsaftrek 2001. Het College oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de EIA-verklaring voor de spudpaal was geweigerd en dat er een nieuwe beslissing op bezwaar moest worden genomen. Voor de andere bedrijfsmiddelen werd het beroep ongegrond verklaard, omdat de appellante niet kon aantonen dat zij verplichtingen was aangegaan die voldeden aan de wettelijke vereisten. De uitspraak benadrukt het belang van het aangaan van verplichtingen in de zin van de wet voor het verkrijgen van een EIA-verklaring.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/253, 20/254, 20/256 en 20/257

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaken tussen

[naam VOF] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. H.P. Wiersema en mr. K.M.G. Hamelink),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Cromheecke en ing. G.J. Roorda).

Procesverloop

20/253
Bij afzonderlijke besluiten van 1 mei 2019 (de primaire besluiten 1) heeft verweerder geweigerd een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA) af te geven voor de door appellante op 29 december 2018 afzonderlijk gemelde bedrijfsmiddelen: ombouwen tot koppelverband, stuurrooster boegschroeven, koproeren en spudpaal.
Bij besluit van 22 januari 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 ongegrond verklaard.
20/254
Bij besluit van 4 oktober 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder een EIA-verklaring afgegeven voor het door appellante op 22 mei 2019 gemelde bedrijfsmiddel: ombouwen tot koppelverband.
Bij besluit van 22 januari 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
20/256
Bij besluit van 4 oktober 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder geweigerd een EIA-verklaring af te geven voor het door appellante op 22 mei 2019 gemelde bedrijfsmiddel: spudpaal.
Bij besluit van 22 januari 2020 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard.
20/257
Bij besluit van 25 september 2019 (het primaire besluit 4) heeft verweerder een EIA-verklaring afgegeven voor het door appellante op 22 mei 2019 gemelde bedrijfsmiddel: koproeren.
Bij besluit van 22 januari 2020 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 4 ongegrond verklaard.
20/253, 20/254, 20/256 en 20/257
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 beroep ingesteld.
Verweerder heeft in zaak 20/253 en in de zaken 20/254, 20/256 en 20/257 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2021. Namens appellante is verschenen [naam ] , bijgestaan door de gemachtigden van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding en achtergrond
1.1
Appellante exploiteert een binnenvaartschip genaamd [naam schip] . Het schip vervoert hoofdzakelijk bulkgoederen en incidenteel los stukgoed of containers.
1.2
Om het schip toekomstbestendig te maken heeft appellante besloten het schip om te bouwen tot een koppelverband. Zij heeft deze investering aangegrepen voor de realisatie van nog drie andere technische voorzieningen, te weten: stuurrooster boegschroeven, koproeren en een extra (derde) spudpaal.
1.3
Op 27 december 2018 heeft appellante met [naam BV] een overeenkomst gesloten (Overeenkomst 2018). De Overeenkomst 2018 is getiteld ‘Intentie Bouwovereenkomst’.
1.4
Op 29 december 2018 heeft appellante voor de vier voorzieningen afzonderlijk een EIA-verklaring aangevraagd. De investeringen bedragen in totaal € 1.800.000,- (€ 1.504.000,- voor het ombouwen tot koppelverband, € 146.000,- voor de stuurrooster boegschroeven, € 80.000,- voor de koproeren en € 70.000,- voor de spudpaal).
1.5
Nadat verweerder in het kader van controle van deze aanmeldingen om aanvullende informatie heeft verzocht, heeft appellante de overeenkomst met [naam BV] aangepast en deze aangepaste overeenkomst op 27 februari 2019 ondertekend (Overeenkomst 2019). De Overeenkomst 2019 is getiteld ‘Bouwovereenkomst’.
1.6
Begin 2019 heeft appellante tevens met verschillende leveranciers aparte overeenkomsten gesloten.
1.7
Bij de primaire besluiten 1, die bij het bestreden besluit 1 zijn gehandhaafd, heeft verweerder geweigerd voor de op 29 december 2018 gemelde bedrijfsmiddelen een EIA-verklaring af te geven. Volgens verweerder blijkt uit de Overeenkomst 2018 niet dat appellante met [naam BV] verplichtingen is aangegaan die betrekking hebben op de gemelde bedrijfsmiddelen.
1.8
Op 22 mei 2019 heeft appellante opnieuw voor de vier voorzieningen afzonderlijk een EIA-verklaring aangevraagd. De in de aanvragen vermelde investeringsbedragen zijn identiek aan de bedragen zoals vermeld in de EIA-aanvragen van 29 december 2018.
1.9
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder voor een gedeelte van het voor het ombouwen tot koppelverband gemelde investeringsbedrag een EIA-verklaring afgegeven. Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder de voor de spudpaal gevraagde EIA-verklaring geweigerd. Bij het primaire besluit 4 heeft verweerder voor een gedeelte van het voor de koproeren gemelde investeringsbedrag een EIA-verklaring afgegeven. De primaire besluiten 2, 3 en 4 zijn bij de bestreden besluiten 2, 3, en 4 gehandhaafd. Wat betreft de stuurrooster boegschroeven heeft verweerder voor het gemelde investeringsbedrag een
EIA-verklaring afgegeven. Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Het beroep dat appellante daartegen heeft ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer 20/255) is ter zitting ingetrokken.
Relevante bepalingen
2.1
Op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan in een kalenderjaar een percentage van de door een ondernemer gemaakte energie-investeringen fiscaal ten laste worden gebracht van de winst van die onderneming. Op grond van het derde lid van deze bepaling, zoals dat achtereenvolgens luidde in 2018 en 2019, bedroeg de energie-investeringsaftrek in 2018 54,4% en in 2019 45%. Op grond van het zesde lid van deze bepaling moet voor toepassing van de energie-investeringsaftrek de energie-investering zijn aangemeld bij verweerder.
2.2
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling energie- en investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling) moet de aanmelding van de aangegane verplichtingen ter zake van een energie-investering binnen een termijn van drie maanden vanaf het aangaan van de verplichtingen plaatsvinden.
2.3
In de bijlage van de Uitvoeringsregeling is, voor zover hier en ten tijde hier van belang het volgende bepaald.
“(…)
Artikel 1
(…)
C. Investeringen in of aan transportmiddelen ten behoeve van energiebesparing
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in of aan transportmiddelen. Onder transportmiddelen wordt verstaan: voertuigen voor het vervoer over de weg, voertuigen voor intern transport, vaartuigen en railgebonden voertuigen. Deze voorzieningen moeten er toe leiden dat het transportmiddel zelf energie-efficiënter wordt. Technische voorzieningen die het transportmiddel zelf niet energie-efficiënter maken, maar indirect energie besparen zijn uitgesloten voor energie-investeringsaftrek.
(…)
Artikel 2
1. Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen in:
(…)
c. onderdeel C, onder 1.1.A, 1.2.A, 1.3.A, 2.1.A, 2.2.A, 3.1.A, 4.1.A, 4.2.A en 4.3.A ten minste 0,15 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 1,0 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro en aantoonbaar het directe gevolg te zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd;
(…)”
Het bestreden besluit 1 (20/253)
3. In deze zaak is in geschil of verweerder terecht de op 29 december 2018 gevraagde EIA-verklaringen heeft geweigerd om de reden dat met de Overeenkomst 2018 geen verplichtingen ter zake van energie-investeringen in de zin van de Uitvoeringsregeling zijn aangegaan.
Standpunt appellante
4.1
Appellante voert samengevat weergegeven het volgende aan. De Overeenkomst 2018 betreft een overeenkomst tot aanneming van werk, in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW). [naam BV] is aannemer van werk en kan vanwege haar expertise ook adviseren en als hoofdaannemer fungeren. Het is volgens appellante in de binnenvaart gebruikelijk dat het contracteren via een hoofdaannemer verloopt, omdat de schipper anders zelf op zoek moet naar onderaannemers en contracten met hen moet afsluiten. Dit is niet werkbaar. Dat de Overeenkomst 2018 is getiteld ‘Intentie Bouwovereenkomst’ en het woord ‘intentie’ in de overeenkomst voorkomt, is niet van doorslaggevende betekenis.
4.2
In de Overeenkomst 2018 is vermeld dat [naam BV] voor appellante de bouw zal (doen) verzorgen van twee losse secties waarmee het schip zal worden omgebouwd tot koppelverband. Ook zal [naam BV] zorgen voor de levering van werktuigen, uitrusting en materialen, waaronder de boegschroeven, koproeren en spudpalen. De prijs en de gefaseerde betaling, alsook de wijze en termijn van oplevering zijn eveneens opgenomen. Hiermee voldoet de Overeenkomst 2018 volgens appellante aan alle essentialia van een aannemingsovereenkomst. Dat [naam BV] het werk uitbesteedt bij een Roemeense werf (of, zoals later is besloten, bij een Duitse werf) doet hier niet aan af. De bevoegdheid om het werk uit te besteden is in de overeenkomst opgenomen (artikel 13) en is ook op grond van het BW toegestaan.
4.3
Volgens appellante moet de Overeenkomst 2018 worden aangemerkt als moederovereenkomst, op basis waarvan de overeenkomsten met de leveranciers (onder andere [naam maatschap] en [naam BV 2] ) tot stand zijn gekomen. Appellante had het na ondertekening van de Overeenkomst 2018 niet meer in haar macht om zelf te bepalen dat die overeenkomst met de daarin vastgelegde verplichtingen geen doorgang meer zou vinden. Appellante vindt steun voor haar standpunt in de uitspraak van het College van 18 juli 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:217). In die zaak had de opdrachtgever ook gebruik gemaakt van een adviseur. Het College ging daarbij uit van de datum waarop de opdrachtgever de opdracht aan de adviseur had verstrekt, en dus niet van de datum van de opdrachtverlening van de adviseur aan de leverancier of de datum van de offerte. De stelling van verweerder dat [naam BV] een te beperkte rol zou hebben en dat enkel uit de overeenkomsten met de leveranciers blijkt dat er verplichtingen zijn aangegaan, is gelet hierop niet juist. Verweerder had moeten uitgaan van het moment van opdrachtverlening aan [naam BV] , aldus appellante.
4.4
Als het College van oordeel is dat de Overeenkomst 2018 geen verplichting inhoudt in de zin van de Uitvoeringsregeling, dan moet volgens appellante worden uitgegaan van de Overeenkomst 2019. Aan die overeenkomst is een addendum toegevoegd waarin de specifieke bedragen voor de technische voorzieningen zijn vermeld. Ook is het woord ‘intentie’ uit de tekst geschrapt. Verder is de Overeenkomst 2019 nagenoeg identiek aan de Overeenkomst 2018.
Standpunt verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante met de Overeenkomst 2018 geen verplichtingen is aangegaan die betrekking hebben op de gemelde bedrijfsmiddelen. Volgens verweerder blijkt uit de Overeenkomst 2018 en de andere overgelegde stukken dat [naam BV] de rol van scheepsmakelaar of adviseur vervult. Appellante betaalt [naam BV] ook alleen voor deze diensten. Uit niets blijkt dat er tussen hen verplichtingen zijn aangegaan in verband met de daadwerkelijke aanschaf van de gemelde bedrijfsmiddelen. Appellante heeft zelf overeenkomsten gesloten met verschillende partijen die de bedrijfsmiddelen zullen leveren en die de werkzaamheden in het kader van de ombouw zullen uitvoeren. Appellante heeft deze partijen ook rechtstreeks betaald. Dat zijn dan ook de overeenkomsten waarmee verplichtingen zijn aangegaan in de zin van de Uitvoeringsregeling, aldus verweerder.
5.2
Verweerder heeft verder aangegeven dat hij de Overeenkomst 2019 in deze zaak niet heeft beoordeeld, omdat de meldingen zijn gedaan in 2018. Verweerder is in deze zaak daarom alleen ingegaan op de Overeenkomst 2018.
Beoordeling door het College
6.1
Zoals het College eerder heeft geoordeeld is verweerder slechts bevoegd een
EIA-verklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 30 december 2013, ECLI:NL:CBB:2013:304 en 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:706). Dit betekent dat verweerder dient vast te stellen op welk moment appellante de verplichtingen ter zake van het bedrijfsmiddel is aangegaan om vervolgens op basis daarvan te bepalen of de aanmelding van de investering in het bedrijfsmiddel tijdig is gedaan.
6.2
Voor zover al met appellante moet worden aangenomen dat tussen haar en [naam BV] de Overeenkomst 2018 tot stand gekomen is, moet worden vastgesteld dat appellante daarmee geen verplichtingen is aangegaan voor de op 29 december 2018 gemelde bedrijfsmiddelen. Zoals verweerder terecht opmerkt is appellante die verplichtingen begin 2019 aangegaan door zelf overeenkomsten te sluiten met andere partijen die de technische voorzieningen aan haar zullen leveren en de ombouw zullen realiseren. Appellante heeft deze partijen ook zelf betaald. Zo heeft appellante onder meer op 27 februari 2019 een overeenkomst gesloten met [naam maatschap] voor het realiseren van de ombouw tot koppelverband, op 2 april 2019 met [naam BV 3] voor de elektrische installatie voor de ombouw en op 10 april 2019 met [naam BV 2] voor onder meer de spudpaal en de boegschroeven. Uit niets blijkt dat [naam BV] opdrachten heeft verstrekt aan deze partijen. De door appellante gemaakte vergelijking met de uitspraak van het College van 18 juli 2016 gaat dan ook niet op. In die zaak ging het om het aanvaarden van een offerte door tussenkomst van een adviseur. Daarvan is hier geen sprake. Voor zover de Overeenkomst 2018 dus al tot stand is gekomen, heeft appellante die gesloten met [naam BV] , maar [naam BV] is niet de leverancier van de gemelde bedrijfsmiddelen en [naam BV] heeft ook geen opdracht gegeven tot levering van de betreffende bedrijfsmiddelen.
6.3
Tot slot heeft verweerder in deze zaak de Overeenkomst 2019 terecht buiten beschouwing gelaten, omdat het hier gaat om de meldingen die zijn gedaan op 29 december 2018 en de Overeenkomst 2019 pas daarna tot stand gekomen is. Aan het subsidiaire standpunt van appellante, dat indien het College van oordeel is dat de Overeenkomst 2018 geen verplichting inhoudt in de zin van de Uitvoeringsregeling, moet worden uitgegaan van de Overeenkomst 2019, komt het College hier dan ook niet toe. De Overeenkomst 2019 komt aan de orde bij de beoordeling van de bestreden besluiten 2 en 4.
6.4
De conclusie is dat appellante met de Overeenkomst 2018 geen verplichtingen ter zake van de gemelde bedrijfsmiddelen is aangegaan. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is.
De bestreden besluiten 2 en 4 (20/254 en 20/257)
7. In deze zaken is allereerst in geschil of appellante met de Overeenkomst 2019 verplichtingen ter zake van de op 22 mei 2019 gemelde bedrijfsmiddelen is aangegaan.
Standpunt appellante
8. Appellante voert aan dat verweerder wat betreft de EIA-verklaringen voor het ombouwen tot koppelverband en de koproeren ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat zij hiervoor al met de Overeenkomst 2019 verplichtingen is aangegaan, om dezelfde redenen als verwoord in haar beroepsgronden tegen het bestreden besluit 1.
Standpunt verweerder
9. Volgens verweerder is de Overeenkomst 2019 grotendeels identiek aan de Overeenkomst 2018 en dus gelden veel van de bedenkingen van verweerder bij die overeenkomst ook voor de Overeenkomst 2019. Daarom komt verweerder ook ten aanzien van de Overeenkomst 2019 tot de conclusie dat hiermee geen verplichtingen in de zin van de Uitvoeringsregeling zijn aangegaan. Volgens verweerder volstaan de door appellante gesloten overeenkomsten met de partijen die de daadwerkelijke ombouw voor hun rekening hebben genomen. Verweerder heeft dan ook die overeenkomsten bij zijn beoordeling van de EIA-aanvragen in aanmerking genomen en niet de Overeenkomst 2019.
Beoordeling door het College
10. Het College is met verweerder eens dat ook met de Overeenkomst 2019 geen verplichtingen voor de betreffende bedrijfsmiddelen zijn aangegaan. De beide overeenkomsten zijn nagenoeg identiek. De overeenkomst heet nu ‘Bouwovereenkomst’ en het woord ‘intentie’ is, op één keer na, uit de tekst geschrapt. Verder is in artikel 4 vermeld dat de bouwprijs door de opdrachtgever rechtstreeks aan de uitvoerende partijen zal worden betaald en dat het verschuldigde aan de aannemer voor zijn adviezen en begeleiding, achteraf uit de aanneemsom zal worden betaald. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat hieruit geen verplichting tot investering in de betreffende bedrijfsmiddelen volgt, maar eerder sprake lijkt van een overeenkomst tot advies en begeleiding. Ook uit het addendum bij de Overeenkomst 2019, dat een specificatie van de waarde van de verschillende investeringen bevat, blijkt niet dat daadwerkelijk verplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot de bedrijfsmiddelen. Zoals hiervoor al overwogen zijn deze verplichtingen aangegaan met de aparte overeenkomsten die appellante zelf met de leveranciers heeft gesloten. Het College komt daarom tot de conclusie dat de beroepsgrond, dat met de Overeenkomst 2019 verplichtingen ter zake van de op 22 mei 2019 gemelde bedrijfsmiddelen zijn aangegaan, niet slaagt.
11.1
Vervolgens is in geschil of verweerder de bedragen in de afgegeven EIA-verklaringen voor het ombouwen tot koppelverband en de koproeren terecht naar beneden heeft bijgesteld ten opzichte van het in de aanvragen vermelde investeringsbedrag.
11.2
Voor het ombouwen tot koppelverband heeft appellante een investeringsbedrag gemeld van € 1.504.000,-. Verweerder heeft een EIA-verklaring afgegeven voor
€ 1.047.000,-. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Overeenkomst
EIA-bedrag
[naam maatschap] 27 februari 2019
€ 705.000,-
[naam BV 5] 3 maart 2019
€ 294.000,-
[naam BV 3] 2 april 2019
€ 48.000,-
Totaal:
€ 1.047.000,-
11.3
Het bedrag van € 96.000,- uit de overeenkomst met [naam BV 3] van 2 april 2019 heeft verweerder voor 50% toegekend aan het ombouwen tot koppelverband en voor 50% aan de boegschroeven. Voor het geheel van het bedrag uit deze overeenkomst is dus een EIA-verklaring afgegeven, die is verdeeld over twee bedrijfsmiddelen. Het bedrag van € 128.000,- uit de overeenkomst met [naam onderneming] is niet meegenomen, omdat volgens verweerder uit die overeenkomst blijkt dat die investering al op 28 januari 2019 is aangegaan en appellante deze dus niet tijdig binnen drie maanden heeft gemeld, zoals artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling voorschrijft.
11.4
Voor de koproeren heeft appellante een investeringsbedrag gemeld van € 80.000,-. Verweerder heeft een EIA-verklaring afgegeven voor € 34.400,-. Verweerder heeft dit bedrag gebaseerd op de overeenkomst met [naam BV 4] van 9 april 2019, die ziet op de aanschaf ervan. Andere kosten, zoals montagekosten, zijn volgens verweerder niet gespecificeerd.
Standpunt appellante
12.1
Wat betreft het ombouwen tot koppelverband is verweerder ten onrechte uitgegaan van slechts vier overeenkomsten. Doordat verweerder de Overeenkomst 2018 niet heeft aangemerkt als verplichting in de zin van de Uitvoeringsregeling, ontstaat de situatie dat de eerste aanmelding op 29 december 2018 is afgewezen en de tweede aanmelding van 22 mei 2019 voor een deel te laat is ingediend. Het is cru dat de overeenkomst van 28 januari 2019 met [naam onderneming] hierdoor tussen wal en schip valt, terwijl deze enkel tot stand is gekomen door de Overeenkomst 2018.
12.2
Wat betreft de koproeren heeft verweerder ten onrechte niet de montagekosten betrokken. De rekening van [naam BV 4] ziet alleen op de aanschaf van de koproeren. De montagekosten zijn nog niet gefactureerd, omdat het schip nog niet is omgebouwd wegens planningsproblemen bij de scheepswerf. Nu duidelijk is dat de koproeren niet in gebruik zijn te nemen zonder montage, had verweerder moeten uitgaan van het bedrag zoals begroot in de Overeenkomst 2018 dan wel de Overeenkomst 2019, namelijk € 80.000,-. Volgens appellante had verweerder op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zo nodig om een nadere specificering moeten vragen.
Standpunt verweerder
13. Verweerder heeft zijn standpunt ten aanzien van de Overeenkomsten 2018 en 2019 herhaald en heeft ook zijn standpunt dat het bedrag van € 128.000,- uit de overeenkomst met [naam onderneming] niet kan worden gehonoreerd omdat het niet tijdig is gemeld gehandhaafd. Voor de kosten van het monteren van de koproeren had appellante volgens verweerder een aparte melding kunnen indienen. Verweerder merkt daarbij op dat het niet gaat om gefactureerde kosten, maar om het aangaan van verplichtingen met betrekking tot die kosten. Dat de montagekosten nog niet zijn gefactureerd omdat het schip nog niet was omgebouwd, had dan ook geen belemmering hoeven zijn om hiervoor een afzonderlijke melding in te dienen.
Beoordeling door het College
14. Nu zoals hiervoor is geoordeeld, met de Overeenkomsten 2018 en 2019 geen verplichtingen ter zake van de bedrijfsmiddelen zijn aangegaan, heeft verweerder de aanvragen terecht beoordeeld aan de hand van de aparte overeenkomsten die appellante met partijen heeft afgesloten en de Overeenkomsten 2018 en 2019 daarbij buiten beschouwing gelaten. Vaststaat dat appellante de investering die volgt uit de overeenkomst met [naam onderneming] niet tijdig binnen drie maanden heeft gemeld. Appellante heeft dat ook niet betwist. Deze kosten zijn daarom terecht niet meegenomen. Wat betreft de montagekosten heeft verweerder terecht opgemerkt dat appellante hiervoor een aparte melding had kunnen indienen. Gelet op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling kan verweerder niet uitgaan van een bedrag dat is begroot, omdat een begroot bedrag niet betekent dat daarvoor verplichtingen zijn aangegaan. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvragen, ook ten aanzien van de koproeren, steeds om aanvullende informatie verzocht, waaronder een kostenspecificatie van alle noodzakelijke kosten voor het totale project waarvoor een EIA wordt aangevraagd. Van strijd met artikel 3:2 van de Awb is geen sprake. De beroepsgronden tegen de bestreden besluiten 2 en 4 slagen daarom ook in dit opzicht niet. Dit betekent dat deze beroepen ongegrond zijn.
Het bestreden besluit 3 (20/256)
15. In deze zaak is in geschil of verweerder de gevraagde EIA-verklaring voor een extra spudpaal terecht heeft geweigerd.
Standpunt appellante
16. Appellante voert aan dat de minimumbesparingsnorm van 0,15 Nm3 aardgasequivalent (a.e.), zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, onder c, van bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling, wel degelijk wordt gehaald. Zelfs als de totale besparing gedeeld moet worden door drie spudpalen, wordt nog steeds voldaan aan de minimumbesparingsnorm. Zij wijst erop dat er drie mogelijkheden zijn voor energiebesparing, namelijk bij sluispassages, laden en lossen en aanmeren. Appellante heeft uiteengezet dat verweerder bij zijn berekening van de besparing van een aantal onjuiste veronderstellingen uitgaat. Meer in het bijzonder heeft zij erop gewezen (-) dat verweerder de volledige ombouw ten onrechte niet van belang heeft geacht voor de berekening, terwijl dat juist de meeste invloed heeft op de berekening van de energiebesparing van de spudpaal, (-) dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij uitgaat van 32 liter diesel per uur en niet van het historisch energieverbruik en (-) dat verweerder voor het aanmeren, voor het laden en lossen en voor het passeren van sluizen is uitgegaan van een onjuiste besparing.
Standpunt verweerder
17.1
Verweerder heeft in het primaire besluit 3 de EIA-verklaring voor de spudpaal geweigerd, omdat het dagelijks aanmeren, waarvan appellante in haar brandstofbesparingsberekening uitgaat, gelet op de vaarafstand in combinatie met het aantal reizen, niet aannemelijk is. Dit maakt volgens verweerder dat de minimum besparingsnorm van 0,15 Nm3 a.e. niet wordt gehaald. In het bestreden besluit 3 heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en ook andere kanttekeningen bij de besparingsberekening van appellante geplaatst. In bijlage 2 bij het bestreden besluit 3 heeft verweerder een eigen berekening opgenomen, waaruit volgens verweerder volgt dat sprake is van een besparing van 0,142 Nm3 a.e.
17.2
In het verweerschrift wijst verweerder erop dat uit het beroepschrift duidelijk blijkt dat de derde spudpaal is aangeschaft omwille van de veiligheid. Ook is het niet juist dat appellante de te bereiken besparing volledig toeschrijft aan de derde spudpaal; deze besparing kan alleen worden bereikt met behulp van alle drie de spudpalen en niet alleen met behulp van de derde spudpaal. Alleen al daarom kan verweerder de besparingsberekening van appellante niet volgen. Verweerder plaatst ook kanttekeningen bij het aantal keren dat het schip verhaald moet worden bij het laden en lossen, alsook bij de vaste vaarroute die appellante heeft opgegeven. Naar de mening van verweerder is de door appellante opgegeven besparing niet aantoonbaar het directe gevolg van het gebruik van de derde spudpaal. Ter zitting heeft verweerder verder toegelicht dat het erom gaat dat het transportmiddel zelf energie-efficiënter wordt. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een nieuwe zuinigere scheepsmotor, maar niet bij een spudpaal die ervoor zorgt dat de motor kan worden uitgezet. Voorzieningen die het transportmiddel zelf niet energie-efficiënter maken, maar indirect energie besparen, zijn in artikel 1, onder C, van bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling uitgesloten voor de Energie-investeringsaftrek. Ter zitting heeft verweerder afstand genomen van de eigen berekeningen in het bestreden besluit, vanwege onduidelijkheden over de basis en de totstandkoming daarvan en het standpunt ingenomen dat de besparing niet goed te berekenen valt. Met ingang van 2020 kan een spudpaal daarom ook niet meer onder de generieke code van de Energielijst worden gemeld. De specifieke code was eerder al geschrapt. Het berekenen van de besparing is met name problematisch, omdat er veel aannames moeten worden gedaan, bijvoorbeeld met betrekking tot de wachttijden voor de sluis en het aantal keren dat een schip bij het laden en lossen verhaald moet worden. Ook is de besparing afhankelijk van het vaargedrag van de schipper. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van het College van 9 oktober 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BB5609), waarin is overwogen dat geen concrete vaststelling van de besparing die het gevolg is van de in geding zijnde investering kan worden gedaan, omdat de mate van besparing geheel afhankelijk is gebleken van het vaargedrag van de schipper en de keuze van de af te leggen route en het tijdstip waarop de reizen worden gemaakt. Dat is ook hier het geval, meent verweerder.
Beoordeling door het College
18.1
Verweerder heeft ter zitting afstand genomen van de besparingsberekening waarop het bestreden besluit 3 is gebaseerd en het standpunt ingenomen dat de besparing van de derde spudpaal niet kan worden berekend. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend betekent dit dat het bestreden besluit 3 niet deugdelijk is gemotiveerd. Het College verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 daarom gegrond en vernietigt dit besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
18.2
Het College ziet in wat partijen over en weer hebben aangevoerd geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten en zal verweerder om die reden opdragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 3 te beslissen. Daartoe overweegt het College als volgt.
18.3
Voorop staat dat spudpalen ten tijde hier van belang onder de generieke code van de Energielijst konden worden aangemeld. Verweerder heeft de door appellante in de aanvraagfase overgelegde berekening van de energiebesparing niet gevolgd maar in plaats daarvan een eigen berekening gemaakt (bijlage 2 bij het bestreden besluit 3) waarbij hij de oude situatie met 2 spudpalen heeft vergeleken met de nieuwe situatie met 3 spudpalen. Deze berekening, die door appellante in beroep gemotiveerd is weersproken en waarvan verweerder ter zitting dus ook afstand heeft genomen, is niet inzichtelijk, omdat het deels is gebaseerd op basis van door appellante verstrekte gegevens en deels op basis van eigen gegevens van verweerder zonder dat een en ander duidelijk is toegelicht of de herkomst van die gegevens inzichtelijk is gemaakt. Hoewel verweerder ter zitting mede onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraak van het College van 9 oktober 2007 heeft gesteld dat de besparing niet is aan te tonen omdat deze niet valt te berekenen en/of niet direct het gevolg is van de derde spudpaal, moet worden vastgesteld dat verweerder in deze zaak, anders dan in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak, geen onderzoek heeft verricht, noch anderszins inzichtelijk heeft gemaakt waarom geen concrete vaststelling van de besparing die het gevolg is van de in geding zijde investering kan worden gedaan. Verweerder zal tegenover de door appellante gemaakte berekening van de besparing alsnog een berekening moeten stellen, die inzichtelijk is en die, daar waar zij afwijkt van de gegevens of uitgangspunten van appellante, duidelijk maakt waarom voor die andere gegevens en/of uitgangspunten is gekozen. Verweerder dient appellante daarbij zo nodig in de gelegenheid te stellen ten behoeve van die berekening aanvullende gegevens in te dienen. Indien verweerder meent dat de besparing niet is aan te tonen, omdat deze niet valt te berekenen en/of niet direct het gevolg is van de derde spudpaal, dient verweerder dat in de nieuw te nemen beslissing bezwaar deugdelijk te motiveren.
Proceskosten
19. Nu het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond is, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 4 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 3;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.S.J. Albers en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister van Economische Zaken en Klimaat beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).