4.6. Ingevolge artikel 11, elfde lid, van de Wet, dienen energie-investeringen te worden aangemeld bij het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst (hierna: het Bureau). Met de regeling is beoogd tijdig inzicht te verkrijgen in de omvang van het investeringsvolume. Met het oog op de budgetaire beheersbaarheid en een doelmatige uitvoering rust op de belastingplichtige de verplichting de energie-investering binnen een bepaalde termijn aan te melden. In dat verband is van belang, mede gelet op onder meer Europese regelgeving, dat de totale steun het voor de investering van toepassing zijnde steunplafond niet overschrijdt. Het Bureau spreekt geen oordeel uit over de vraag of de belastingplichtige in aanmerking zal komen voor de investeringsaftrek. Dat oordeel is uitsluitend voorbehouden aan de inspecteur.
4.7. Het Bureau zendt een binnengekomen meldingsformulier door naar Senter (een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken te Zwolle) dat na toetsing van de aanvraag op technische en administratieve eisen van de EIA, de genoemde verklaring namens het Ministerie van Economische zaken afgeeft.
4.8. De Belastingdienst toetst op een juiste fiscale verwerking van de EIA. De Belastingdienst bepaalt uiteindelijk bij het vaststellen van de belastingaanslag of en in hoeverre een door Senter goedgekeurd bedrijfsmiddel voor EIA in aanmerking komt. In dat kader toetst de Belastingdienst onder meer of de investering in het juiste jaar in de aangifte is verwerkt.
4.9. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij voor het jaar 1999 niet in aanmerking kwam voor de investeringsaftrek omdat voor het jaar 1999 de maximale bedragen van investeringsaftrek werden overschreden. Om die reden heeft hij de EIA die betrekking heeft op de investeringen die zijn gedaan in het jaar 1999 eerst in de aangifte IB/PV 2000 aangegeven.
4.10. Nu belanghebbende ervoor heeft gekozen in zijn aangifte IB/PV 1999 niet om toepassing van EIA te verzoeken en evenmin van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om tot het moment van het onherroepelijk worden van de aanslag IB/PV 1999 alsnog een dergelijk verzoek bij de Inspecteur in te dienen, heeft de Inspecteur terecht het standpunt ingenomen dat belanghebbende voor het jaar 1999 geen recht heeft op EIA. De omstandigheid dat belanghebbendes keuze berustte op een verkeerd inzicht in de van toepassing zijnde formele regelingen, doet daaraan niet af.
4.11. Gelet op de door de onder 4.5 tot en met 4.7 genoemde drie organen te behartigen belangen en hun daarmee samenhangende eigen taak, bevoegdheid en verantwoordelijkheid, is het Hof van oordeel dat de in dezen van toepassing zijnde regelgeving strikt moet worden toegepast. Dit te meer nu deze regelgeving een faciliteit betreft.
4.12. De belastingplichtige heeft ten aanzien van zowel de meldings- als de verzoekprocedure een eigen verantwoordelijkheid. Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur, die beschikte over een afschrift van het door belanghebbende bij het IRWA ingediende meldingsformulier, bij het vaststellen van de aanslag IB/PV 1999 bij belanghebbende ter zake van het ontbreken van een verzoek om EIA in de aangifte, inlichtingen had moeten inwinnen, vindt geen steun in het recht. Het gelijk is op dit punt aan de Inspecteur.
Ten aanzien van het warmteopslagsysteem
4.13. Ingevolge artikel 3, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek voor investeringen is de termijn bedoeld in het voor het jaar 2000 geldende artikel 11, twaalfde lid, van de Wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering moeten zijn aangemeld, gesteld op drie maanden.
4.14. In dezen moet onder investeren worden verstaan het bij overeenkomst tot verwerving van een bedrijfsmiddel aangaan van verplichtingen tot betaling, waarvan nakoming door de wederpartij kan worden gevorderd.
4.15. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de exacte prijs en omschrijving van het bedrijfsmiddel eerst op 30 maart 2000 vaststond en derhalve de verplichting met betrekking tot de onderhavige investering eerst op 30 maart 2000 door hem is aangegaan.
4.16. De Inspecteur is van mening dat reeds op 10 maart 2000 de opdrachtbevestiging tot stand is gekomen. Hij verdedigt dat de wilsovereenstemming al op een eerder tijdstip, doch in ieder geval al op 10 maart 2000 tot stand is gekomen. Dat houdt in dat de melding bij het Bureau op 16 juni 2000 niet tijdig heeft plaatsgevonden.
4.17. Met betrekking tot de datum waarop de investering als bedoeld onder 4.14 is aangegaan leidt het Hof uit de vaststaande feiten onder 2.11 tot en met 2.19 af dat tussen belanghebbende en B B.V. op 10 maart 2000 wilsovereenstemming bestond over de aanschaf door belanghebbende van het onderhavige warmteopslagsysteem. Blijkens de op 10 maart 2000 gedagtekende opdrachtbevestiging, die ook wordt genoemd in de onder 2.14 vermelde telefoonnotitie, bestond er tussen partijen overeenstemming over de levering en montage van een warmteopslagsinstallatie van 450 m³ door B B.V. ten behoeve van belanghebbendes tuinbouwbedrijf in Z en was de daarvoor te betalen prijs zodanig bepaald dat deze slechts
€ 300 afweek van de uiteindelijk aan B B.V. betaalde prijs. Gelet op de voormelde verklaring van F, hoofd boekhouding van B B.V., de daarbij door haar gegeven uitleg van de betekenis van aantekeningen op een computeruitdraai en de in de eerder genoemde telefoonnotitie vermelde bestelbonnen, is deze bestelling in het magazijn van B B.V. op 16 maart 2000 reeds administratief verwerkt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de vaststaande feiten blijkt dat B B.V. op 13 maart 2000 diverse voor de levering en montage van de warmteopslaginstallatie benodigde materialen heeft besteld, op 15 maart 2000 een offerte heeft aangevraagd voor de levering van een opslagtank, (waarop een op 16 maart 2000 gedagtekende offerte volgde van E B.V.) en dat B B.V. vervolgens aan E B.V. in een brief van 23 maart 2000 de levering en montage van een warmteopslagtank bij belanghebbende voor een bedrag van f 5.200 heeft bevestigd.
4.18. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, komt het Hof tot de conclusie dat de opdrachtbevestiging van 10 maart 2000, een weergave vormt van hetgeen waarover partijen het in ieder geval op 10 maart 2000 ter zake van de onderhavige investering daadwerkelijk eens waren.
De omstandigheid dat het in de opdrachtbevestiging vermelde bedrag van ƒ 108.300 met dagtekening 30 maart 2000 met pen is doorgehaald en gewijzigd in ƒ 108.000 en geparafeerd is door C van B B.V., noch de omstandigheid dat, naar F nader heeft verklaard, vóór 30 maart 2000 geen boekhoudkundige verwerking is gedaan, leidt tot een andere conclusie. Ook de omstandigheid dat Senter een verklaring EIA heeft verstrekt voor een totaalbedrag van ƒ 153.350 werpt geen ander licht op de zaak. Zoals het Hof reeds hiervoor heeft overwogen toetst Senter een aanvraag EIA slechts op technische en administratieve eisen van de EIA en is een fiscale beoordeling voorbehouden aan de Belastingdienst. Het gelijk is op dit punt aan de Inspecteur.