5. De beoordeling van het geschil
5.1 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 23 december 2003 de verplichting is aangegaan tot aankoop van de warmtekrachtinstallatie.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat appellant door de ondertekening van de opdrachtbevestiging op 23 december 2003 de verplichting is aangegaan tot aankoop van de warmtekrachtinstallatie en dat B B.V. door middel van ondertekening van hetzelfde formulier door haar vertegenwoordigers, zich op diezelfde datum heeft verbonden tot levering van deze installatie. Door ondertekening heeft appellant zijn wil kenbaar gemaakt het aanbod van B B.V. te aanvaarden. Hiermee is op 23 december 2003 een koopovereenkomst tussen appellant en B B.V. tot stand gekomen.
De stelling van appellant, inhoudende dat de koopovereenkomst is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de door de gemeente af te geven bouwvergunning voor de bouw van kas, schuur en ketelhuis onherroepelijk is geworden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Appellant is op 23 december 2003 definitief verplichtingen aangegaan. Immers, na ondertekening van de opdrachtbevestiging had appellant het niet meer in zijn macht zelf te bepalen dat de koop geen doorgang zou vinden, aangezien hij geen invloed had op het al dan niet verstrekken van de bouwvergunning door de gemeente. De omstandigheid dat appellant een inspanningsverplichting is overeengekomen ten aanzien van het verkrijgen van de bouwvergunning, is hiervoor een bevestiging. De stelling van appellant dat het wel degelijk in zijn macht lag te bepalen of de koop doorgang zou vinden, omdat hij de vergunningsaanvraag in zou kunnen trekken, strookt niet met de in de overeenkomst neergelegde verplichtingen van partijen. Dat de leverancier B B.V. bij brief van 10 november 2004 heeft verklaard dat appellant wel degelijk de vrijheid had om te besluiten geen warmtekrachtinstallatie aan te kopen en de bouwvergunning dan eenvoudig had kunnen intrekken, kan niet afdoen aan het oordeel dat appellant en B B.V. op 23 december 2003 definitief verplichtingen zijn aangegaan. De inhoud van de getekende opdrachtbevestiging van 23 december 2003 biedt voor een andere interpretatie geen enkel aanknopingspunt.
Naar het oordeel van het College is van een patstelling als door appellant bedoeld geen sprake. Immers, de aanvrager kan met het aangaan van de verplichtingen voor de investering wachten totdat de bouwvergunning (onherroepelijk) is afgegeven. Het College ziet dan ook geen aanleiding om het begrip 'verplichting' in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling met het oog op de vergunningseis een andere inhoud te geven. De vraag of appellant ten tijde van de aanvraag mocht aannemen dat in dit geval voor de investering een bouwvergunning was vereist, kan in het midden blijven. Gesteld nog gebleken is dat verweerder appellant in het kader van de aanvraag onjuist heeft voorgelicht en daardoor bij appellant een sterk, te honoreren vertrouwen heeft gewekt.
Dat, naar gesteld, de energiebesparende investering van appellant op korte termijn tot uitvoering is gekomen en daarmee aan de doelstelling van de EIA voldoet, vormt geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren. De stelling van appellant dat de Uitvoeringsregeling wegens strijd met het legaliteitsbeginsel onverbindend zou zijn acht het College onjuist. Het feit dat geen energie-investeringsaftrek wordt verleend leidt niet tot belastingheffing zonder wettelijke basis. De energie-investeringsaftrek is immers een uitzondering in het wettelijk belastingstelsel dat erin voorziet dat belasting wordt geheven over de belastbare winst uit onderneming. Van een overschrijding van de in artikel 3:42, zevende lid, aanhef en onder b, Wet IB 2001 gegeven bevoegdheid is geen sprake.
Wat betreft de stelling van appellant dat de toetsing van de tijdigheid van de melding zou zijn voorbehouden aan de belastingdienst, overweegt het College, overeenkomstig het gestelde in zijn uitspraken van 10 juli 2001 (AWB 99/657, <www.rechtspraak.nl>; LJN: AB2626) en 23 november 2001 (AWB 00/46 en 00/47, <www.rechtspraak.nl>; LJN: AD6726), als volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 3:42, zesde lid, Wet IB 2001, is het eerste lid, eerste volzin, van dat artikel, zoals hiervoor in rubriek 2 weergegeven, slechts van toepassing indien de investering in de onderhavige warmtekrachtinstallatie bij de Minister van Financiën is aangemeld bij deze Minister. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, welk artikel is gebaseerd op artikel 3:42, zesde lid, Wet IB 2001, bedraagt de termijn waarbinnen de aangegane verplichtingen ter zake van die warmtekrachtinstallatie moet zijn aangemeld bij de Minister van Financiën, drie maanden. Blijkens het bepaalde in artikel 5, tweede lid, Uitvoeringsregeling 2001, wordt het verzoek om een energieverklaring gedaan bij de aanmelding als bedoeld in artikel 3, van de Uitvoeringsregeling. Naar het oordeel van het College volgt uit tekst en strekking van voornoemde bepalingen dat, aangezien is voorzien dat het verzoek om een energieverklaring wordt gedaan bij de aanmelding van de investering bij de Minister van Financiën, het verzoek om genoemde verklaring evenals de aanmelding, binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen moet zijn gedaan. Verweerder is dus slechts bevoegd een energieverklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid toekomt om te beslissen omtrent het moment van het aangaan van de verplichtingen door appellant ter zake van de onderhavige warmtekrachtinstallatie en de tijdigheid van indiening door appellant van het, bij de aanmelding van de investering met betrekking tot die warmtekrachtinstallatie gedane, verzoek om een energieverklaring bij verweerder.
Gelet op vorenoverwogene is de in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling genoemde termijn van drie maanden gaan lopen op 23 december 2003 en verstreken op 23 maart 2004, terwijl de Belastingdienst het verzoek van appellant om een verklaring op 29 april 2004 heeft ontvangen. Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 3:42, zevende lid, Wet IB 2001 juncto artikel 3 van de Uitvoeringsregeling was gehouden de door appellant gevraagde verklaring te weigeren.
5.2 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is.
Het College ziet geen aanleiding voer een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.