ECLI:NL:CBB:2024:669

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
22/1663
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de EIA-verklaring voor een investering in een belichtingssysteem voor tuinbouwgewassen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Klimaat en Groene Groei over de weigering van een verklaring voor de energie-investeringsaftrek (EIA) voor een investering in een belichtingssysteem. De minister had op 9 maart 2022 een weigeringsbesluit genomen, omdat de investering niet tijdig was aangemeld. De aanmelding vond plaats op 30 december 2021, terwijl de overeenkomst voor de aanschaf van het belichtingssysteem al op 29 april 2021 was gesloten. De minister stelde dat de gemaakte kosten als aanschaffingskosten moesten worden aangemerkt, waarvoor een aanmelding binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen vereist is.

[naam 2] B.V. betwistte deze kwalificatie en voerde aan dat de kosten als voortbrengingskosten moesten worden beschouwd, omdat zij significante werkzaamheden had verricht bij de installatie van het systeem. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de kosten als aanschaffingskosten had aangemerkt, aangezien de led-lampen als een afzonderlijk bedrijfsmiddel werden beschouwd. Het College concludeerde dat de aanmelding te laat was en dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel, ondanks de omstandigheden van de energiecrisis.

De uitspraak bevestigt dat de minister gebonden is aan de voorwaarden voor de EIA-verklaring en dat de weigering om deze af te geven terecht was. Het beroep van [naam 2] B.V. werd ongegrond verklaard, en de minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1663

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen)
en

de minister van Klimaat en Groene Groei

(gemachtigde: mr. M. Wullink)

Procesverloop

Met het besluit van 9 maart 2022 (weigeringsbesluit) heeft de minister geweigerd een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) af te geven voor het door [naam 2] aangemelde bedrijfsmiddel.
Met het besluit van 26 juli 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het weigeringsbesluit ongegrond verklaard.
[naam 2] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zitting was op 8 juli 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen namens [naam 2] [naam 3] en haar gemachtigde, vergezeld door [naam 4] en namens de minister zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1. [naam 2] heeft op 30 december 2021 een investering gemeld voor een energie-investeringsaftrek voor voortbrengingskosten. Het gaat om een investering in de aanschaf, het ophangen en inregelen van led-lampen in twee kassen van haar kwekerij. De investering is gemeld onder code 220503, Belichtingssysteem voor tuinbouwgewassen, op de ‘Energielijst 2021’.
2 De minister heeft de gevraagde EIA-verklaring geweigerd omdat [naam 2] de investering in het belichtingssysteem niet tijdig heeft aangemeld. Volgens de minister zijn de gemaakte kosten geen voortbrengingskosten, maar aanschaffingskosten. Voor aanschaffingskosten geldt dat de EIA-verklaring moet worden aangevraagd binnen drie maanden na het aangaan van de ‘verplichting ter zake van een investering’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001. Omdat [naam 2] op 29 april 2021 een overeenkomst heeft gesloten over de koop en de oplevering van een nagenoeg voltooid belichtingssysteem, is de melding voor energie-investeringsaftrek op 30 december 2021 te laat gedaan. Volgens de minister is geen sprake van voortbrengingskosten omdat de eigen medewerkers van [naam 2] geen significante rol hadden in het monteren van de led-lampen en er bijvoorbeeld geen opdracht is gegeven aan derden om afzonderlijke onderdelen van het belichtingssysteem te leveren, waarna dat onder regie van [naam 2] is geïnstalleerd.
Standpunten van partijen
3 [naam 2] stelt zich, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 20 maart 1957 (ECLI:NL:HR:1957:AY1593) en 16 november 1960 (ECLI:NL:HR:1960:AX8094), primair op het standpunt dat de minister de kosten had moeten aanmerken als voortbrengingskosten. Om de overstap naar een hybride belichtingssysteem te maken, moesten niet alleen (extra) led-lampen worden aangeschaft en opgehangen, maar moesten ook de software van de klimaatcomputers en het bijbehorende schakelpaneel worden aangepast. [naam 2] heeft over de werkzaamheden ten behoeve van het nieuwe belichtingssysteem, de volledige regie gevoerd. Deze regie bestond uit het aansturen van de bedrijven die waren ingehuurd voor montagewerkzaamheden, door aan te wijzen welke SON-T-lampen moesten worden gedemonteerd en vervangen door led-lampen, het aanvoeren en uitpakken van de led-lampen, het bevestigen van beugels aan de led-lampen en het ophangen van de led-lampen. [naam 2] heeft hierbij gebruikgemaakt van eigen materialen, te weten speciale ophangbeugels en voorzieningen die bij de kabelgoten in één van de kassen aangebracht moesten worden om het belichtingssysteem te laten werken. Vervolgens is de software van de klimaatcomputer evenals de klimaatbeheersing, onder regie van [naam 2] , aangepast om zodoende optimale condities te creëren voor de teelt van gerbera’s. Aangezien met betrekking tot de investering in de led-lampen wel degelijk sprake is van voortbrengingskosten heeft de aanmelding tijdig plaatsgevonden, zo betoogt LG Flowers.
Op de zitting heeft [naam 2] zich op het subsidiaire standpunt gesteld dat als de gemaakte kosten toch moeten worden aangemerkt als aanschaffingskosten, de weigering om de verzochte EIA-verklaring af te geven onevenredig is. [naam 2] is namelijk als eerste gerberateler overgestapt op een hybride belichtingssysteem en moest daarbij in verband met de energiecrisis snel handelen. Vanwege de omstandigheid dat het belichtingssysteem uit verschillende componenten bestaat, verkeerde ze in de gerechtvaardigde veronderstelling dat de ter zake gemaakte kosten als voortbrengingskosten aangemerkt konden worden.
4. De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zijn stellingen zullen, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling worden besproken.
Beoordeling door het College
5.1
Op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan in een kalenderjaar een percentage van de door een ondernemer gemaakte energie-investeringen fiscaal ten laste worden gebracht van de winst van die onderneming. Op grond van het zesde lid van deze bepaling moet voor toepassing van die energie-investeringsaftrek de energie-investering zijn aangemeld bij de minister.
5.2
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling moet de aanmelding van de energie-investering binnen een termijn van drie maanden plaatsvinden. Deze termijn vangt in geval van aanschaffingskosten aan bij het aangaan van de verplichtingen en in geval van voortbrengingskosten bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt of, indien het bedrijfsmiddel of onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel.
6 De vraag die voorligt is of de minister de afgifte van de verzochte EIA-verklaring terecht heeft geweigerd. Conform de rechtspraak van het College is de minister slechts bevoegd een EIA-verklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:649, onder 6.1). Dit betekent dat de minister moet vaststellen of met betrekking tot de investering sprake is van aanschaffingskosten of van voortbrengingskosten en vervolgens op basis daarvan moet beslissen over de tijdigheid van de aanmelding van de investering. Niet in geschil is dat [naam 2] de investering in het belichtingssysteem te laat heeft aangemeld als wordt geoordeeld dat sprake is van aanschaffingskosten.
7 Naar het oordeel van het College heeft de minister de door [naam 2] in verband met de investering in het belichtingssysteem gemaakte kosten terecht aangemerkt als aanschaffingskosten. De led-lampen, die [naam 2] via een koopovereenkomst heeft aangeschaft, vormen namelijk als belichtingssysteem een afzonderlijk bedrijfsmiddel. De kosten die [naam 2] heeft gemaakt in verband met het monteren van de led-lampen door de leverancier van de lampen kunnen ook worden aangemerkt als aanschaffingskosten. Dat vervolgens in verband met het functioneren van het nieuwe belichtingssysteem de software van de klimaatcomputer en de klimaatbeheersing onder regie van [naam 2] is aangepast voor het creëren van optimale condities voor de gerberateelt doet aan het voorgaande niet af. Bovendien heeft [naam 2] , zoals de minister in het verweerschrift heeft opgemerkt, de werkzaamheden die door haar medewerkers ten behoeve van de installatie van de led-lampen zijn verricht, via twee afzonderlijke meldingen als voortbrengingskosten gemeld en heeft de minister deze, evenals de aangemelde kosten met betrekking tot de aanpassing van de software van de klimaatcomputer, als voortbrengingskosten gehonoreerd. Dit is voor het College een extra aanwijzing dat het in de voorliggende zaak, waarbij het gaat om kosten in verband met de aanschaf van de led-lampen als zodanig, sprake is van aanschaffingskosten.
8 Het College vat het subsidiaire standpunt van [naam 2] zo op dat dit ertoe strekt dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling in haar geval wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Zoals onder 6 is overwogen is in de voorliggende zaak sprake van een gebonden bevoegdheid. De grote kamer van het College heeft in zijn uitspraak van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190) overwogen dat in geval van een gebonden bevoegdheid getoetst kan worden aan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel (de zogenoemde contra-legemwerking van het evenredigheidsbeginsel). Getoetst wordt dan alleen nog of het besluit evenwichtig is. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. Het College begrijpt dat [naam 2] vanwege de energiecrisis snel wilde overstappen op het hybride systeem en dat zij, omdat zij dat als eerste deed, aanliep tegen nieuwe problemen, maar acht deze omstandigheden niet zo bijzonder dat geconcludeerd moet worden dat de weigering van de afgifte van de EIA-verklaring voor [naam 2] onredelijk bezwarend is. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Slotsom
9 Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de minister de afgifte van de EIA-verklaring terecht geweigerd. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. B. Bastein en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. H. Caglayankaya, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. H. Caglayankaya
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister van Klimaat en Groene Groei beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet IB 2001).