Gezien het beroepschrift in cassatie van de naamloze vennootschap
N.V. [X]te
[Z]tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Arnhemvan 25 maart 1971 betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1969;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, die voor het boekjaar 1969 in de vennootschapsbelasting is aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f 48.216,--, na vergeefs bezwaar bij de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof het navolgende als vaststaande heeft aangemerkt:
‘’dat aan belanghebbende in 1969 bedrijfsmiddelen zijn geleverd en dat overeenkomstig artikel 45 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna ook te noemen: Wet o.b.) de ter zake van de levering geheven omzetbelasting slechts beperkt in aftrek is gebracht op de omzetbelasting verschuldigd ter zake van door belanghebbende in het kader van zijn onderneming verrichte leveringen en diensten;
dat de omzetbelasting welke aldus niet is verrekend in het jaar 1969 beloopt een bedrag van f 14.610,-- en dat, ingeval het bedrag van f 14.610,-- dient te worden aangemerkt als een gedeelte van de aanschaffingskosten van de bedrijfsmiddelen in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna ook te noemen: de Wet i.b.) de afschrijving op deze bedrijfsmiddelen voor het jaar 1969 wordt verhoogd met f 1.538,-- en de investeringsaftrek voor dit jaar toeneemt met f 88,--;'';
Overwegende dat het Hof vervolgens heeft overwogen:
‘’dat partijen verdeeld houdt de vraag of het bedrag van de omzetbelasting dat ingevolge artikel 45 Wet o.b. niet in aftrek mag worden gebracht op de omzetbelasting welke van belanghebbende is geheven, moet gerekend worden tot de aanschaffingskosten in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Wet i.b., welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt;'';
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
‘’dat belanghebbende heeft aangevoerd:
primair dat de doelstelling van de heffing van de omzetbelasting, welke wordt geheven krachtens de Wet o.b., is een verbruiksbelasting te heffen ter zake van het consumptieve verbruik; dat zulks in overeenstemming is met artikel 2 van de eerste richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lid-staten inzake omzetbelasting; dat het daarom op zichzelf voor de hand ligt de bedrijfsmiddelen door onmiddellijke aftrek van de omzetbelasting te ontdoen (Memorie van Antwoord, bladzijden 8 rechterkolom en 9 linkerkolom); dat in het karakter van de omzetbelasting geen wijziging is gebracht voor zover deze ingevolge artikel 45 Wet o.b. niet wordt teruggegeven; dat toch - zoals uit de bladzijden 50 rechterkolom en 51 van de Memorie van Antwoord volgt - om zuiver budgettaire en economische redenen de omzetbelasting op nieuwe investeringen niet volledig wordt teruggegeven; dat hieruit een extra druk - ook wel ‘’ ‘’investeringsheffing’’ ‘’ genoemd - op het bedrijfsleven voortvloeit gedurende een periode van enkele jaren; dat het karakter van de niet verrekenbare omzetbelasting niet noopt tot een activering als aanschaffingskosten, zelfs niet indien de tijdelijke overgangsmaatregelen in de overweging worden betrokken; dat de veel gehoorde vergelijking van deze ‘’ ‘’investeringsheffing’’ ‘’ met invoerrechten niet opgaat, daar invoerrechten een structureel en langdurig karakter hebben en de ‘’ ‘’investeringsheffing’’ ‘’ een niet structureel en kortstondig karakter heeft; dat de voorgaande opvatting te meer klemt als de leer der vervangingswaarde in het betoog wordt betrokken, daar toch de ondernemer in de latere jaren met een lagere vervangingswaarde rekening moet houden; dat het belastbare bedrag moet worden verminderd met f 14.610,-- en verhoogd met f 1.626,-- wegens lagere afschrijvingen en investeringsaftrek;
subsidiair dat het belanghebbende vrij staat de niet verrekenbare omzetbelasting in één jaar ten laste van de fiscale winst te brengen, doch dat bij een andere opvatting - te weten dat de kosten over meer jaren verdeeld moeten worden - het aantal jaren niet groter behoort te zijn dan dat waarvoor de regeling van artikel 45 Wet o.b. geldt, zodat ten laste van ieder jaar komt f 3.652,--;
dat de Inspecteur betoogt dat tot de kostprijs van een bedrijfsmiddel behoren alle kosten welke op de aankoop zijn gevallen; dat dit standpunt steunt op constante jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals deze onder meer is neergelegd in de arresten van 28 maart 1923, B 3225, van 8 juni 1927, B 4069 en van 30 oktober 1963, BNB 1964/2; dat ook de Belastingkamer van het Gerechtshof te Leeuwarden op 18 december 1968, nummer 371/68, een uitspraak (FED: IB 1964, artikel 9:11) in dezelfde zin deed; dat het bedrag van de omzetbelasting dat ingevolge artikel 45 Wet o.b. niet in aftrek mag worden gebracht dan ook als een gedeelte van de kostprijs dient te worden aangemerkt; dat hieraan niet in de weg staat dat de ‘’ ‘’investeringsheffing’’ ‘’ slechts tijdelijk en degressief is; dat ingeval het niet-aftrekbare bedrag van de omzetbelasting niet als een gedeelte van de aanschaffingskosten moet worden gezien, dit bedrag als kosten ten laste van de winst dient te worden gebracht, verdeeld over de periode dat het bedrijfsmiddel - naar voor de afschrijving wordt aangenomen - in de onderneming zal worden gebruikt;'';
Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent het geschil:
‘’dat uit de gegeven feiten blijkt dat de ter zake van de verwerving van bedrijfsmiddelen in het onderhavige jaar geheven omzetbelasting overeenkomstig artikel 45 van de Wet o.b. slechts gedeeltelijk in aftrek is gebracht op de omzetbelasting verschuldigd ter zake van door belanghebbende in het kader van zijn onderneming verrichte leveringen en diensten;
dat tot de aanschaffingskosten van een bedrijfsmiddel, waarop de artikelen 10 en 11 van de Wet i.b. zien, niet alleen moet worden gerekend de prijs die voor de aankoop is besteed maar dat tot deze aanschaffingskosten ook behoren de kosten die op de aankoop zijn gevallen en die tezamen met de koopsom het bedrag uitmaken, dat uit de onderneming ter verkrijging van het bedrijfsmiddel is moeten worden beschikbaar gesteld;
dat het bedrag van de omzetbelasting dat niet in aftrek kan worden gebracht tot deze kosten behoort, ook al is die last veroorzaakt door een tijdelijke regeling, welke is tot stand gekomen uit budgettaire en economische redenen;
dat hieruit volgt dat dit bedrag niet is een afzonderlijke bedrijfskoste, die over een bepaald aantal jaren verdeeld moet worden;
dat het bedrag van f 14.610,-- derhalve terecht tot de aanschaffingskosten van de bedrijfsmiddelen zijn gerekend;
dat belanghebbendes grief in zijn beide onderdelen faalt;'';
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft aangevoerd:
‘’Belanghebbende is van oordeel, dat de uitspraak van het Gerechtshof, waarbij de niet verrekenbare omzetbelasting op na 31 december 1968 aangeschafte bedrijfsmiddelen tot de aanschaffingskosten wordt gerekend, niet in stand kan blijven, zulks wegens niet toepassing van artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en subsidiair wegens verkeerde toepassing van artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting;'';
Overwegende dat belanghebbende ter toelichting op dit middel heeft aangevoerd:
‘’Ad primair:
Tijdens de behandeling in de Staten-Generaal van het wetsontwerp dat leidde tot de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna ook te noemen Wet o.b.) heeft de beperkte aftrek van de omzetbelasting op bedrijfsmiddelen alle aandacht gekregen. Steeds weer heeft de Regering bij monde van de Minister van Finanziën of de Staatssecretaris van Financiën de stelling geponeerd, dat de omzetbelasting op na 31 december 1968 aangeschafte bedrijfsmiddelen in principe volledig verrekenbaar diende te zijn (Memorie van Antwoord, bladzijden 8 rechterkolom en 9 linkerkolom). Dat er desondanks een overgangsmaatregel in het leven is geroepen is uitsluitend te wijten aan de volgende factoren: