5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder terecht heeft gehandhaafd zijn beslissing dat appellante het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoek om een energie-verklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen heeft gedaan. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat het verzoek om afgifte van een energie-verklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Niet is in geschil dat het verzoek met betrekking tot de onderhavige warmtepomp door verweerder is ontvangen op 29 juni 2001. Hetgeen partijen verdeeld houdt betreft de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 27 maart 2001 de verplichting is aangegaan tot koop van de warmtepomp als bedoeld in hiervoor weergegeven artikelen.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend omdat appellante, door middel van ondertekening en retournering van de zijdens C opgestelde, ongeclausuleerde tekst van de overeenkomst op 27 maart 2001 de verplichting is aangegaan tot koop van de warmtepomp.
Daargelaten in hoeverre daaraan in juridisch opzicht doorslaggevende betekenis toekomt, acht het College de stelling van appellante dat de op 27 maart 2001 door haar geretourneerde faxversie van de overeenkomst niet door C was ondertekend, niet aannemelijk. Hierbij is van betekenis dat blijkens de op die overeenkomst afgedrukte weergave van de faxactiviteiten, gezien de tweede respectievelijk eerste faxregel aan de bovenkant van die overeenkomst, deze door C op 26 maart 2001 om 15:30 uur naar het faxnummer van appellante is verzonden en door appellante, na ondertekening, op 27 maart 2001 om 14:45 uur naar C is teruggefaxt. Gelet hierop kan het College niet anders concluderen dan dat op 26 maart 2001 bij de faxverzending van C aan appellante, de overeenkomst reeds namens C was ondertekend. Niet valt immers in te zien op welke andere datum dan 26 maart 2001 die handtekening namens C op de overeenkomst zou zijn geplaatst.
Gelet op het vorenstaande strandt het betoog van appellante dat slechts sprake was van een concept-overeenkomst op 27 maart 2001. Dat appellante, naar gesteld, zich niet heeft gerealiseerd dat op die datum reeds een overeenkomst tot stand was gekomen kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook de stelling van appellante dat zij en C hebben afgesproken om de overeenkomst van 27 maart 2001 als concept en de overeenkomst van 3 april 2001 als definitieve overeenkomst aan te merken leidt niet tot het door haar gewenste resultaat. Een dergelijke afspraak laat immers onverlet dat reeds op 27 maart 2001 tussen hen een overeenkomst tot stand is gekomen en doet er voorts niet aan af dat verweerder gehouden is te handelen conform de ter zake geldende regelgeving.
Hierbij acht het College ook van belang dat de overeenkomst van 3 april 2001 inhoudelijk gelijkluidend is aan die van 27 maart 2001.
Dat appellante, naar gesteld, eerst op 27 maart 2001 de door verweerder verlangde accountantsverklaring kon overleggen, doet aan het vorenstaande niet af. Naar het College reeds eerder heeft overwogen (AWB 02/1152, te raadplegen op www. rechtspraak.nl., LJN-nummer AF4075) werd een dergelijke verklaring bij meldingen voor 1 januari 2003 kennelijk verlangd om de betrouwbaarheid van de gegevens in de opgave van een aanvrager te verhogen. Dit neemt echter niet weg dat appellante gehouden is tijdig een verzoek om een energie-verklaring te doen. De beslissing van appellante om eerst op
27 juni 2001 de stukken zo compleet mogelijk aan verweerder toe te sturen moet derhalve voor haar rekening en risico blijven. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is dan ook geen sprake. Ook de geringe omvang van de termijnoverschrijding leidt niet tot een ander oordeel.
De beweerdelijk onbevoegde ondertekening van de op 27 maart 2001 geretourneerde fax kan appellante evenmin baten. Gesteld noch gebleken is dat appellante zich jegens haar contractspartner, C, op die onbevoegdheid heeft beroepen, terwijl bovendien de versie van 3 april 2001 namens beide partijen door dezelfde personen is ondertekend.
5.2 Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de verzoeken geheel binnen de risicosfeer van appellante. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.