5. De beoordeling van het geschil
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Volgens vaste jurisprudentie is het aan verweerder om te beoordelen of aan voornoemde indieningstermijn is voldaan. Indien sprake is van te late indiening is verweerder, tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, gehouden de gevraagde energieverklaring te weigeren.
Niet is in geschil dat het verzoek met betrekking tot de onderhavige investering door verweerder is ontvangen op 19 februari 2002. Evenmin is in geschil dat appellante op 29 oktober 2001 met betrekking tot de onderhavige voorziening verplichtingen is aangegaan als bedoeld in hiervoor weergegeven artikelleden. Derhalve staat ook vast dat sprake is van een overschrijding van de indieningstermijn, genoemd in de hiervoor weergegeven artikelleden. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geoordeeld dat hiervan in dit geval geen sprake is.
Hiervoor is redengevend dat appellante geen steekhoudende argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat haar geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig doen van het verzoek om een energieverklaring bij verweerder. Dat C aan wie appellante de indiening van het verzoek had overgelaten, in verband met haar faillissement niet is overgegaan tot indiening van het verzoek, leidt niet tot een zodanig oordeel. Blijkens de hiervoor in rubrieken 2.2 en 4 weergegeven verklaringen van appellante bij het gehoor en ter zitting, heeft appellante reeds eind december 2001 van het faillissement van C kennis genomen, heeft zij onmiddellijk na kennisneming daarvan zijdens C vernomen dat geen verzoek was ingediend, had zij destijds nog tijdig een verzoek kunnen indienen, doch is zij desalniettemin eerst op 19 februari 2002, aldus ruim anderhalve maand nadien, overgegaan tot indiening van het onderhavige verzoek. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat appellante als gevolg van het faillissement van C het verzoek niet tijdig heeft kunnen indienen. Het College merkt in dit verband nog op dat de gevolgen van de te late indiening van het verzoek geheel binnen de risicosfeer van appellante liggen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Nu verweerder terecht heeft geoordeeld dat sprake was van een te late, niet verschoonbare, indiening, heeft hij terecht de gevraagde verklaring geweigerd.
Dat verweerder niet binnen de daartoe in de brochure Energie-investeringen 2001 neergelegde beslistermijn op het bezwaar heeft beslist, doet hier niet aan af. Desgewenst had appellante tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar beroep kunnen instellen.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.