Conclusie
1.Feiten
no cure no pay-afspraak heeft gemaakt en aanspraak maakt op een percentage van het schadebedrag.
€ 13.004,24+
2.Procesverloop
Eerste aanleg
bestreden arrest). [5] Evenals de rechtbank heeft het hof de vordering van [eiser] met betrekking tot ‘verlies van arbeidsvermogen’ afgewezen (r.o. 6.9-19).
3.Bespreking van het cassatiemiddel
zorg, dan gaat het om vermogensschade in de vorm van kosten van herstel. Daarop is de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 onder a BW van toepassing: was het redelijk om kosten te maken en zijn de gemaakte kosten naar omvang redelijk? Voor de behoefte aan medische zorg heeft uw Raad dit in wezen reeds beslist in HR 2 november 1962, ECLI:NL:HR:1962:182,
NJ1963/61, m.nt. H. Beekhuis:
andersoortigezorg (verpleging, huishoudelijke hulp, vervoer, onderhoud van huis en tuin, etc.) is het mijns inziens in wezen niet anders. Volgens de grondgedachte van het schadevergoedingsrecht heeft de benadeelde er immers in beginsel aanspraak op om zoveel mogelijk te worden gebracht in de positie waarin hij zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis vermoedelijk zou hebben verkeerd. Binnen de grenzen van (dubbele) redelijkheid mag hij daartoe kosten maken voor hulp van derden.
derdendie schade lijden als gevolg van het door de gekwetste opgelopen letsel.
heeftverplaatst.
zonder daarvoor van de gekwetste betaling te ontvangen. De kern daarvan geef ik hierna weer.
Theeongeval-arrest van 28 mei 1999 ging het om een elfjarig kind dat op school ernstige brandwonden had opgelopen en nadien door haar ouders is verpleegd en verzorgd. De gemeente Losser (Overijssel) was als exploitant van de school aansprakelijk. Uw Raad overwoog:
NJ1976, 451).
de vraag of het kind vermogensschade heeft geleden en op welk bedrag deze schade kan worden begroot”. De ouders vorderden schadevergoeding in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van het kind (zie ook r.o. 3.2: “
In het onderhavige geding hebben de ouders in hun hoedanigheid vergoeding van de door [naam kind] geleden schade gevorderd.”). Dat was nodig, omdat art. 1407 BW (oud) slechts voorzag in een aanspraak van de gekwetste zelf.. Om de schade voor vergoeding in aanmerking te laten komen, moest de schade dus bij het kind worden gelokaliseerd. Naar huidig recht voorziet art. 6:107 lid 1 BW, als gezegd, in een eigen aanspraak van derden op vergoeding van schade die zich van de gekwetste naar hen heeft verplaatst. [13] Art. 6:107 lid 1 BW is ingevoerd per 1 januari 1992. [14] In het
Theeongeval-arrest vond deze bepaling geen toepassing; de vordering van de ouders moest naar het oude recht worden beoordeeld.
Wilton-Fijenoord-arrest van 6 juni 2003 ging het om een echtgenote die haar echtgenoot, die tijdens zijn werk was blootgesteld aan asbest en aan mesothelioom zou overlijden, gedurende de laatste zes weken van zijn leven thuis had verzorgd. Zij vorderde onder meer betaling van
fl.2100,-- door de voormalige werkgever van haar echtgenoot, als vergoeding voor zes weken stervensbegeleiding. De rechtbank (in hoger beroep) wees deze vordering af. Uw Raad overwoog naar aanleiding van het door de echtgenote ingestelde cassatieberoep:
NJ1999, 564, met betrekking tot de door een ernstig gekwetst kind gevorderde schadevergoeding, bestaande in een vergoeding voor de tijd die haar ouders hebben besteed aan haar verpleging en verzorging, geoordeeld dat het Hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in dit geval deze vordering toe te wijzen. De Hoge Raad heeft bij dit oordeel de volgende omstandigheden in aanmerking genomen. Het ging om aansprakelijkheid voor ernstig letsel, waarvan het herstel niet alleen ziekenhuisopname en medische ingrepen vergde, maar ook intensieve en langdurige verpleging en verzorging thuis, en de ouders hebben op redelijke gronden zelf de voor genezing en herstel van het kind noodzakelijke verpleging en verzorging op zich genomen in plaats van deze taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners toe te vertrouwen (rov. 3.3.2).
geen plaats is indien het inschakelen van professionele hulp niet normaal en gebruikelijk is. Dit oordeel geeft, ook in het licht van hetgeen de Hoge Raad in voormeld arrest heeft overwogen, niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de te dezen te hanteren maatstaf, zodat de door onderdeel 1 aangevoerde rechtsklacht faalt. Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere lezing van het oordeel van de Rechtbank, mist het feitelijke grondslag.
Rijnstate-arrest van 5 december 2008 heeft uw Raad voortgebouwd op het
Theeongeval-arrest en het
Wilton-Fijenoord-arrest. Het ging om een medische fout gemaakt door een chirurg. De partner van de gekwetste nam bepaalde huishoudelijke taken van haar over. Het hof wees de vordering van de gekwetste tot vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp gedeeltelijk toe en overwoog daarover onder meer het volgende:
NJ1999, 564). In een geval waarin een vrouw haar man gedurende diens laatste ziekte had verzorgd, oordeelde de Hoge Raad echter dat voor vergoeding van deze kosten geen plaats is indien het inschakelen van professionele hulp niet normaal en gebruikelijk is (HR 6 juni 2003, nr. C02/062,
NJ2003, 504).
Theeongeval-arrest ingezette lijn nog eens bestendigd:
deze wijze van begrotenmag de rechter
geen hogerevergoeding toewijzen dan het geschatte bedrag van de bespaarde kosten van professionele hulp; [23]
heeftverplaatst, heeft deze jegens de aansprakelijke op grond van art. 6:107 BW (binnen de grenzen van art. 6:96 lid 2 BW) een eigen aanspraak op vergoeding daarvan;
Rijnstate-arrest lijkt uw Raad voor art. 6:107 BW een uitzondering op het hiervoor genoemde uitgangspunt te aanvaarden:
in de toekomstte lijden schade in de vorm van de behoefte aan huishoudelijke hulp. Dát kan verklaren waarom uw Raad oordeelde dat “
in een geval als het onderhavige” de mogelijkheid die art. 6:107 BW biedt voor een eigen vordering van een derde “
niet af[doet] aan de bevoegdheid van het slachtoffer om […] ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen.”
Rijnstate-zaak concludeerde, pleit een praktisch argument voor de gedachte dat de rechtstreekse aanspraak van de derde op grond van art. 6:107 BW er een is die staat náást de eigen aanspraak van de gekwetste (met dien verstande dat van dezelfde schade maar eenmaal vergoeding kan worden gevorderd, zodat als de één zijn aanspraak te gelde heeft gemaakt, de ander dat niet meer kan doen). Zou de gekwetste niet ook een eigen aanspraak hebben, dan zou dat betekenen dat “
een – in menig geval niet ondenkbare – veelheid van mantelzorgers zou leiden tot een navrante veelheid van eisers of tot onverkwikkelijke cessieconstructies”. A-G Verkade zal hiermee bedoeld hebben dat als de gekwetste geen eigen aanspraak zou hebben, dit het proces van schadeafwikkeling zou kunnen bemoeilijken, omdat de aansprakelijke partij zich dan bijvoorbeeld met meerdere derden zou moeten bezighouden, of met onnodig omslachtige cessieconstructies. Ik vind dit geen sterk argument. Mijns inziens laat het aannemen van een ‘bevoegdheid’ van de gekwetste om vergoeding te vorderen van naar een derde verplaatste schade het bestaan (en geldend maken) van aanspraken van derden onverlet, zodat zich ook bij het aanvaarden van een aanspraak van de gekwetste (naast die van derden) een ‘veelheid van eisers’ kan voordoen.
Zwarte inkomsten-arrest van 12 april 2024:
Zwarte inkomsten-arrest ben ik uitvoerig ingegaan op de vaststelling van het bestaan en de omvang van verlies aan arbeidsvermogen. [31] Zoals ik daar uiteen heb gezet, vormt de vergelijking van de situatie met en zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis het hulpmiddel om verlies aan arbeidsvermogen vast te stellen en gaat het bij het in kaart brengen van de hypothetische situatie zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis niet om verwachtingen ten aanzien van een reële toekomst, maar om
inschattingenvan een
hypothetischesituatie. [32] Bij die inschatting moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval (ten aanzien van bijvoorbeeld opleiding, werkervaring, arbeidsmarktperspectief en loopbaankansen van de betrokkene in kwestie) en moet (uiteraard) worden gerekend met een situatie die in overeenstemming is met de wet.
mogelijkhedendie er voor de benadeelde zouden hebben bestaan om inkomen te verwerven, maar ook van de aannemelijkheid dat hij die mogelijkheden
zou hebben gerealiseerden
welk inkomenhij daaruit zou hebben genoten. [42]
waarbij met privacygevoelige of financiële gegevens gewerkt wordt, maar dat productiewerk in de procesindustrie, werken als inpakker, werken in de horeca, werken in de groenvoorziening of werken in ondersteunende functies als bijvoorbeeld conciërge op een school volgens hem
wel tot de mogelijkheden behoort.
op zichwerk op LBO-niveau had kunnen bemachtigen, [51] inderdaad niet een concrete aanwijzing op dat hij daadwerkelijk op enig moment daartoe zou zijn overgegaan en evenmin dat dit hem daadwerkelijk ook zou zijn gelukt. Het hof heeft deze stelling van [eiser] , afgewogen tegen andere omstandigheden, te mager bevonden. De stellingen dat [eiser] geen structurele problemen had om in de arbeidsmarkt te kunnen functioneren, en dat uit onderzoek (het WODC-onderzoek) is gebleken dat bij een groep mensen van Antilliaanse afkomst in het vierde levensdecennium een sterke daling van de criminaliteitscijfers waar te nemen is, noopten het hof evenmin tot een ander oordeel. Het hof heeft er waarde aan gehecht dat [eiser] zich in 2003 in dezelfde gunstige omstandigheden bevond, maar dat hij ook toen niet de druk van de criminele omgeving kon weerstaan, en het hem daarvoor ook nimmer was gelukt regulier werk te bemachtigen of zelfs maar te zoeken. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dus niet, temeer niet nu de rechter bij het afwegen van de goede en kwade kansen in dit verband een aanzienlijke mate van vrijheid heeft.
Hij brengt in herinnering dat juist vanwege de onzekerheid over deze schadepost aan Trivium advies is gevraagd (…).”Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het hof de betreffende stellingen van [eiser] , waar in cassatie naar wordt verwezen, aldus beperkt heeft opgevat. In elk geval lees ik in die stellingen geen (voldoende duidelijk) beroep van [eiser] op een bedoeling van [eiser] en AZM dat de genoemde arbeidsdeskundige in zijn rapport een voor partijen bindende beslissing zou nemen, of een beroep van [eiser] op bijvoorbeeld rechtsverwerking aan de kant van AZM door (stilzwijgende) aanvaarding van de bevindingen van [arbeidsdeskundige] in diens rapport. Van een onjuist of onbegrijpelijk oordeel is dan ook geen sprake; het hof hoefde niet (verder) op de betreffende stellingen in te gaan.