In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een orthopedisch chirurg, en verweerder, een patiënt die zich onder zijn behandeling heeft laten opereren. De zaak is ontstaan na een rugoperatie die op 21 maart 1978 door eiser is uitgevoerd. Verweerder heeft eiser gedagvaard voor de Rechtbank te Breda, waarbij hij stelde dat eiser wanprestatie heeft gepleegd en zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad. De Rechtbank heeft de vordering van verweerder in eerste instantie afgewezen, maar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft in hoger beroep het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van verweerder toegewezen. Eiser heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat eiser niet ontvankelijk is in zijn beroep voor zover dit gericht is tegen het tussenarrest van het Hof van 11 mei 1987. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp was dat eiser niet-ontvankelijk verklaard moest worden voor het beroep tegen het tussenarrest en dat het beroep voor de rest verworpen moest worden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend specialist mag worden verwacht, als maatstaf is gehanteerd door het Hof. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de beslissing van het Hof over de nasleep van de operatie en de kosten daarvan niet in strijd is met de wet.
Het arrest van de Hoge Raad is op 9 november 1990 gewezen en is openbaar uitgesproken door raadsheer Hermans. Eiser is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerder zijn begroot op ƒ 2.875,--.