Conclusie
1.Inleiding
nietop de juiste wijze bekendgemaakt is. Dit is anders in het geval waarin een aanslag
welop de juiste wijze – maar te laat – is bekendgemaakt. In dat geval moet er een beroep worden gedaan op overschrijding van de aanslagtermijn en zal de rechter niet ambtshalve tot vernietiging overgaan. In deze zaak is de aanslag
nietbekendgemaakt en is het ook niet nodig om de aanslag te vernietigen. Zo’n vernietiging zou nodig zijn als de aanslag buiten werking moet worden gesteld. Maar een aanslag die nooit in werking is getreden omdat zij niet is bekendgemaakt, hoeft niet buiten werking te worden gesteld.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
één middelaan, dat vervolgens bestaat uit vier subklachten. Het middel klaagt over schending van het recht doordat het Hof heeft geoordeeld dat de aanslagen niet tijdig bekend zijn gemaakt en om die reden vernietigd moeten worden. Tevens klaagt het middel erover dat het Hof onvoldoende heeft onderzocht of wel door een bevoegde persoon hoger beroep is ingesteld.
eerste klachtkomt op tegen overweging 4.2 van het Hof en houdt in dat het Hof een onjuiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling van de status van belanghebbende door het standpunt van partijen te toetsen aan de hand van de informatie in het Handelsregister. De
tweede klachtkomt op tegen overweging 4.12 van het Hof en luidt dat het Hof ten onrechte zelfstandig buiten de beroepstermijn de insteller van het bezwaar heeft gewijzigd. De
derde klachtstelt dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat de tijdigheid van het opleggen van de belastingaanslag ter discussie staat. De
vierde klachthoudt in dat het Hof ten onrechte ervan uit is gegaan dat de bekendmaking een constitutief vereiste is voor de tijdige vaststelling van de belastingaanslag.
verweerschriftdat het beroepschrift van de Staatssecretaris één dag te laat is ingediend. Volgens belanghebbende verliep de termijn voor het instellen van beroep in cassatie op 2 september 2024 en is het beroepschrift op 3 september 2024 ingesteld.
4.De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
5.Bekendmaking van de aanslag aan een niet meer bestaande belastingplichtige
Wet en wetsgeschiedenis
de heffingssfeerheeft de juiste bekendmaking van de belastingaanslag tot gevolg dat de termijnen van bezwaar en beroep gaan lopen (art. 6:8(1) Awb). [4] Daarnaast kan in die heffingssfeer de datum van bekendmaking van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of de belastingaanslag is opgelegd binnen de daarvoor geldende termijn. In
de invorderingssfeerheeft de bekendmaking tot gevolg dat de inning kan aanvangen; in wezen is de bekendmaking de eerste invorderingshandeling die de ontvanger verricht ten aanzien van de desbetreffende belastingschuld. Voorts is de bekendmaking van belang voor de start van de betalingstermijn. Weliswaar laat art. 9(1) IW 1990 die termijn starten bij de dagtekening van het aanslagbiljet, maar een redelijke toepassing van die bepaling brengt mee dat de betalingstermijn niet eerder aanvangt dan na de bekendmaking van die aanslag. [5] En ten slotte is in de invorderingssfeer de bekendmaking indirect van belang voor de verjaring. Volgens art. 4:104(1) Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom namelijk vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Dat betekent dat de belastingschuld vijf jaar na de bekendmaking van de aanslag verjaart.
Indien na de alternatieve bekendmaking van de belastingaanslag blijkt dat de rechtspersoon toch bestaat, heeft deze constatering geen invloed op de rechtsgeldigheid van de alternatieve bekendmaking. In die situatie kan de rechtspersoon als belastingplichtige ook rechtsmiddelen aanwenden. De bewijslast van zijn bestaan rust op de rechtspersoon. Ook vermoedelijk niet meer bestaande rechtspersonen vallen onder de regeling omdat het in de praktijk niet altijd duidelijk is of een rechtspersoon is opgehouden te bestaan. De ontvanger beschikt niet altijd over de feiten waaruit dit blijkt. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat voor de ontvanger een inschrijving in het Handelsregister niet beslissend is voor de vraag of de rechtspersoon nog bestaat. [10]
Ingeval de fiscale rechter oordeelt dat de belastingaanslag niet rechtsgeldig bekend is gemaakt, dient de belastingaanslag te worden vernietigd als de termijn voor het opleggen van een belastingaanslag is verstreken of alsnog bekendgemaakt te worden.”
What’s done is done. Maar in procedures waarin betrokkenen bij een niet meer bestaande rechtspersoon het woord voeren, kan de verleiding opkomen om nog eens stil te staan bij de vraag voor wie zij eigenlijk in het geweer zijn gekomen.
6.Moet een niet bekendgemaakte belastingaanslag worden vernietigd?
7.Hoe moet de ontvanger omgaan met art. 8(2) IW 1990?
herleefdebelanghebbende bekend wordt gemaakt, zou ook hier fiscale verjaring op dezelfde wijze kunnen optreden. Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming kunnen wij deze visie volgen. Echter, vanuit het oogpunt van een correcte invordering van de belastingaanslag zou hier naar onze mening een onterecht juridisch gat ontstaan. Het gaat dan om een gat dat bij het overlijden van een natuurlijk persoon alleen ontstaat als hij geen erfgenamen heeft. Wij zien dan ook argumenten voor een andere visie.
vaststellingvan een besluit, maar slechts
voor de inwerkingtredingdaarvan, nadat het tot stand is gekomen. Uiteraard dient de Belastingdienst wel te bewijzen dat de belastingaanslag tijdig is
vastgesteld. Het alsnog binnen de aanslagtermijn verzenden van het aanslagbiljet naar bijvoorbeeld de laatst bekende vereffenaar (en de laatst bekende voormalig bestuurder(s)) is derhalve raadzaam en biedt – zoals besproken – tevens rechtsbescherming voor de betrokkenen om voortijdig bezwaar te kunnen maken. Kijkend naar art. 3:41 Awb en de eerder behandelde jurisprudentie (over de bekendmaking van de belastingaanslag op de voorgeschreven wijze aan een bestaande belanghebbende), dient volgens ons de conclusie te zijn dat de belastingaanslag in het geval van een niet meer bestaande belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze bekend kan worden gemaakt. De belanghebbende is opgehouden te bestaan en heeft geen rechtsopvolger. De bekendmaking van de belastingaanslag kan dus
aandie belanghebbende niet plaatsvinden door bijvoorbeeld verzending per post. Belanghebbende heeft immers geen adres meer en niemand kan de belastingaanslag rechtsgeldig ter hand nemen.
explicietoordeel van de Hoge Raad over dit laatste aspect ontbreekt volgens ons nog.”
8.Beoordeling van het middel
eerste klachtvan het middel komt op tegen het volgende oordeel van het Hof:
tweede klachtvan het middel komt op tegen het volgende oordeel van het Hof:
vastgesteldmet toepassing van art. 8(2) IW; zij kunnen alleen worden
bekendgemaaktmet toepassing van die bepaling. Verder blijkt uit de parlementaire geschiedenis van art. 26a(1)(d) AWR (5.8) dat de wetgever met die bepaling het arrest van 19 september 2003 deels wilde codificeren en uitbreiden qua personen die een bezwaarschrift kunnen indienen tegen de belastingaanslag van de (vermoedelijk) niet langer bestaande rechtspersonen, en dat de wetgever wilde zorgen voor een duidelijk en sluitend systeem en dat belanghebbenden meer rechtszekerheid en rechtsbescherming bood. Doel en strekking van art. 26a(1)(d) AWR brengen mijns inziens mee dat de laatste bestuurder en de laatste aandeelhouder beroepsgerechtigd zijn ook als de ontvanger de belastingaanslag niet heeft bekendgemaakt met toepassing van art. 8(2) IW. Wel zal, als geen gebruik is gemaakt van de bekendmaking op de voet van art. 8(2) IW 1990, een door die laatste bestuurder of laatste aandeelhouder gemaakt bezwaar prematuur zijn, en zal voor de inspecteur de beslistermijn nog niet gaan lopen. In zoverre maakt het dus wel uit of er al dan niet bekendgemaakt is op de wijze voorzien in art. 8(2) IW 1990.
tweede klachtvan het middel kan om die reden niet tot cassatie leiden.
derde en vierde klachtvan het middel zal ik samen behandelen omdat zij gericht zijn tegen het oordeel van het Hof (ovw. 4.17) dat de belastingaanslagen vernietigd moeten worden. De derde klacht van het middel houdt in dat de Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat de bevoegdheid om een aanslag op te leggen, is vervallen door verloop van de daarvoor geldende termijn. Volgens de Staatssecretaris heeft belanghebbende hier geen beroep op gedaan. Belanghebbende heeft enkel gesteld dat de aanslagen niet juist zijn bekendgemaakt. De vierde klacht houdt in dat het Hof onterecht heeft geoordeeld dat het niet op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de belastingaanslag leidt tot vernietiging.
checklistnalopen om te bezien of het vermoeden gerechtvaardigd is dat de rechtspersoon niet meer bestaat (5.7 en 7.4). Dat hoeft niet veel tijd te kosten. En als hij dan de aanslag met toepassing van art. 8(2 t/m 4) IW 1990 bekendgemaakt heeft, is het voor de inning niet meer noodzakelijk dat hij binnen de aanslagtermijn de vereffening doet heropenen (5.8-5.9).
nietop de juiste wijze bekendgemaakt is. Dit is anders is het geval dat een aanslag
welop de juiste wijze, maar te laat, is bekendgemaakt. In dat geval moet er een beroep worden gedaan op overschrijding van de aanslagtermijn en zal de rechter niet ambtshalve tot vernietiging overgaan. In deze zaak is de aanslag
nietbekendgemaakt en is het ook niet nodig om de aanslag te vernietigen. Zo’n vernietiging zou nodig zijn als de aanslag buiten werking moet worden gesteld. Maar een aanslag die nooit in werking is getreden omdat zij niet is bekendgemaakt, hoeft niet buiten werking te worden gesteld.
derdeen
vierdeklacht zijn daarom mijns inziens terecht aangevoerd. Tot cassatie kan dit echter naar mijn mening niet leiden. Ik zie niet in welk in rechte te beschermen belang van de Staatssecretaris gemoeid zou kunnen zijn bij het in stand laten van de belastingaanslagen waar deze zaak over gaat. Die aanslagen zijn niet in werking getreden en kunnen dat ook niet meer.