In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkstelling van een bestuurder onder de Invorderingswet 1990. De belanghebbende, die als bestuurder van [D] Beheer B.V. was ingeschreven, werd aansprakelijk gesteld voor onbetaalde omzetbelasting van [A] B.V. De Rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat de belanghebbende terecht als (middellijk) bestuurder van [A] was aangemerkt, maar de belanghebbende stelde dat deze inschrijving in het handelsregister niet beslissend was voor zijn aansprakelijkheid.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewijslast voor de vraag of iemand als bestuurder kan worden aangemerkt, op de ontvanger rust. De inschrijving in het handelsregister is niet automatisch bewijs van de verantwoordelijkheden van de bestuurder. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, omdat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de belanghebbende als bestuurder werd aangemerkt, ondanks zijn betwisting van de inschrijving.
De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat, indien de belanghebbende als bestuurder wordt aangemerkt, er ook gekeken moet worden naar de tijdigheid van de mededeling zoals bedoeld in de wet. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.