ECLI:NL:HR:2020:1447

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
19/00191
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor vennootschapsbelasting en invorderingswet in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de vennootschapsbelasting van [A] B.V. over het jaar 2008. De vennootschap had haar bedrijfsactiviteiten in 2003 gestaakt en was op 23 juni 2011 ontbonden. De Staatssecretaris had belanghebbende aansprakelijk gesteld op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990, omdat de vennootschapsbelasting volgens de aanslag en navorderingsaanslag onbetaald was gebleven.

Belanghebbende stelde dat de BV ten tijde van de aansprakelijkstelling niet in gebreke was, omdat de navorderingsaanslag nog niet invorderbaar was. Het Hof oordeelde echter dat de BV op het moment van aansprakelijkstelling onherstelbaar in gebreke was met de betaling. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de belastingschuldige pas in gebreke kan zijn met de betaling van de belastingaanslag nadat hij in de gelegenheid is geweest om van die aanslag kennis te nemen. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden in deze zaak geen aanleiding gaven om de aansprakelijkstelling te betwisten.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de aansprakelijkstelling onder de Invorderingswet en de voorwaarden waaronder een derde aansprakelijk kan worden gesteld voor belastingverplichtingen van een vennootschap die niet meer bestaat.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00191
Datum18 september 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 december 2018, nr. 18/00023, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/3384) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling voor de van [A] B.V. geheven vennootschapsbelasting over het jaar 2008. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 19 juni 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende hield tot 31 december 2008 alle aandelen in [A] B.V. (hierna: de BV). De BV heeft in 2003 haar bedrijfsactiviteiten gestaakt. In 2008 heeft zij haar onroerende zaken verkocht voor een koopsom die € 7.512.168 hoger was dan de boekwaarde ervan. Op 31 december 2008 heeft belanghebbende de aandelen in de BV verkocht en geleverd aan een derde.
2.1.2
Aan de BV is voor het jaar 2008 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een geschat belastbaar bedrag (hierna: de aanslag). De aanslag is gedagtekend 31 mei 2010.
2.1.3
De BV is op 23 juni 2011 door de Kamer van Koophandel ontbonden. Op de dag van haar ontbinding had de BV geen baten meer en is zij opgehouden te bestaan.
2.1.4
Met dagtekening 18 mei 2013 is aan de BV over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag).
2.1.5
Bij beschikking van 6 juni 2013 heeft de Ontvanger belanghebbende op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor de vennootschapsbelasting die volgens de aanslag en de navorderingsaanslag moest worden betaald maar onbetaald was gebleven.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de BV ten tijde van de aansprakelijkstelling op 6 juni 2013 in gebreke was met de betaling van de navorderingsaanslag. Belanghebbende stelde dat dit niet het geval is omdat na de dagtekening van het aanslagbiljet nog geen maand was verstreken en een navorderingsaanslag volgens artikel 9, lid 2, van de Wet pas invorderbaar is na het verstrijken van die termijn van één maand.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de BV op 6 juni 2013 onherstelbaar in gebreke was met het betalen.
2.2.3
Het Hof heeft daartoe vastgesteld dat de navorderingsaanslag aan de BV is opgelegd nadat de BV door de Kamer van Koophandel was ontbonden en zij geen baten meer had. Verder heeft het Hof geoordeeld (i) dat niet aannemelijk is dat er ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag aan de BV toekomende baten waren, (ii) dat, bij afwezigheid van nagekomen baten, de Ontvanger niet erop hoefde te rekenen dat de BV de belastingaanslagen zou betwisten of betalen, en (iii) dat het laten verstrijken van de in artikel 9, lid 2, van de Wet bedoelde termijn niet tot het alsnog voldoen van de navorderingsaanslag had geleid.
2.3.1
Middelonderdeel Ia faalt voor zover het is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen. Deze oordelen, die van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk zijn, kunnen in cassatie niet met succes worden bestreden.
2.3.2
Middelonderdeel Ia is voor het overige gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middelonderdeel faalt ook in zoverre. De belastingschuldige kan pas in gebreke zijn met de betaling van de belastingaanslag nadat hij in de gelegenheid is geweest van die aanslag kennis te nemen. Als voorwaarde om een derde aansprakelijk te kunnen stellen, heeft deze regel echter geen goede zin in een geval als dit, dat wordt gekenmerkt door de hiervoor in 2.2.3 vermelde omstandigheden. Degene die op grond van de Wet aansprakelijk wordt gesteld, kan de ontvanger onder deze omstandigheden niet tegenwerpen dat de belastingaanslag niet overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Wet is bekendgemaakt aan degene die de belastingschuld heeft belopen. [2] Evenmin kan de aansprakelijkgestelde de ontvanger onder deze omstandigheden tegenwerpen dat de in artikel 9, lid 1, onderscheidenlijk lid 2, van de Wet bedoelde termijn nog niet is verstreken. Het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
Middelonderdeel Ib en middel II kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling daarvan is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2020.

Voetnoten

2.Vgl. HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4910, rechtsoverweging 3.4.1.