ECLI:NL:HR:2012:BW5403

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02289
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkstelling van een ontbonden vennootschap onder de Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkstelling van een ontbonden vennootschap onder de Invorderingswet 1990. De belanghebbende, X B.V., was aansprakelijk gesteld voor de onbetaalde belastingschulden van A B.V. over de jaren 2000 en 2001. De aansprakelijkstelling vond plaats na de ontbinding en vereffening van A B.V., wat leidde tot juridische vragen over de geldigheid van deze beschikking.

De Ontvanger had op 24 januari 2007 de belanghebbende aansprakelijk gesteld op basis van de artikelen 34 en 35 van de Invorderingswet 1990. Na bezwaar van de belanghebbende werd het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd. De Rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat de aansprakelijkstelling van een ontbonden vennootschap mogelijk is en dat de bekendmaking van de beschikking geen constitutief vereiste is voor de aansprakelijkheid. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de invordering van de belastingschulden van de BV geformaliseerd was, en dat de Ontvanger de rechtbank kan verzoeken om heropening van de vereffening. De middelen van de belanghebbende faalden, en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.

Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de Invorderingswet 1990 en de mogelijkheden voor aansprakelijkstelling van rechtspersonen die niet meer bestaan. Het bevestigt dat de aansprakelijkheid kan worden vastgesteld, ook als de rechtspersoon inmiddels is ontbonden, en dat de procedurele vereisten voor bekendmaking niet strikt zijn.

Uitspraak

11 mei 2012
nr. 11/02289
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 april 2011, nr. BK-10/00170, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 24 januari 2007 heeft de Ontvanger belanghebbende op grond van de artikelen 34 en 35 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door A B.V. over de jaren 2000 en 2001 verschuldigde omzetbelasting en loonbelasting/premie volksverzekeringen. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, is het bedrag van de aansprakelijkstelling bij uitspraak van de Ontvanger verminderd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/5264 IW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in 2000 en 2001 gebruik gemaakt van personeel van A B.V. (hierna: de BV). De BV is op 30 januari 2003 wegens gebrek aan baten ontbonden.
Aan de BV zijn met dagtekening 12 september 2003, 29 december 2005 en 2 juni 2006 over de tijdvakken 2000 en 2001 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting alsmede naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
Belanghebbende is bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders met ingang van 13 maart 2004 ontbonden. Op 7 april 2005 is in het Handelsregister geregistreerd dat zij is opgehouden te bestaan.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij de onderhavige beschikking aansprakelijk gesteld voor (een deel van) de door de BV verschuldigde en niet-betaalde omzetbelasting, loonbelasting en premie volksverzekeringen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de beschikking waarbij belanghebbende aansprakelijk is gesteld, is genomen nadat zij was ontbonden en vereffend, niet de geldigheid van die beschikking aantast. De stelling van belanghebbende dat de bekendmaking van de beschikking een constitutief vereiste is voor de aansprakelijkheid heeft het Hof verworpen.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de beschikking dat de invordering van de belastingschulden van de BV ten aanzien van belanghebbende is geformaliseerd. Hieraan heeft het Hof toegevoegd dat de Ontvanger, aangezien hij als schuldeiser opkomt nadat belanghebbende is ontbonden, de rechtbank kan verzoeken om heropening van de vereffening als bedoeld in artikel 2:23c BW.
3.3. Middel 1 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de bekendmaking van de beschikking aansprakelijkstelling geen constitutief vereiste is voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van belanghebbende.
Het vaststellen van een beschikking tot aansprakelijkstelling ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon is in wezen niets anders dan het constateren dat die rechtspersoon aansprakelijk is geweest voor onbetaald gebleven belastingschulden (vgl. HR 19 september 2003, nr. 38372, LJN AK8288, BNB 2003/370). Hieruit volgt dat de bekendmaking als bedoeld in artikel 49, lid 3, van de Invorderingswet 1990 voor de rechtsgeldige vaststelling van een dergelijke beschikking geen vereiste is. Anders dan middel 2 betoogt is voor het bij beschikking aansprakelijk stellen van een niet meer bestaande rechtspersoon evenmin vereist dat eerst heropening van de vereffening van die rechtspersoon wordt verzocht.
Gelet op het vorenoverwogene falen de middelen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.