Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
Op 8 juli 2016 heeft de Holding de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 gedaan. In de bij die aangifte gevoegde jaarrekening van de Dochter is per 31 december 2014 een balanspost “te betalen omzetbelasting” vermeld. Blijkens de specificatie van die balanspost maakt daarvan deel uit “omzetbelasting suppletie 2014: € 127.219”.
Op 20 december 2016 heeft de Dochter de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 gedaan. In die aangifte is een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting opgenomen van € 216.921, gespecificeerd als “Verschuldigd over dit boekjaar € 104.856” en “Verschuldigd over vorig boekjaar € 112.065”. De bijgevoegde jaarrekening van de Dochter over het jaar 2015 vermeldt dat de te betalen omzetbelasting per 31 december 2015 € 216.921 bedraagt.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 29 juni 2012 niet langer een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is.
Het Hof heeft ook deze vraag bevestigend beantwoord omdat zich bij de gedingstukken een schermprint bevindt die de gegevens van de naheffingsaanslag en de boete vermeldt.
Volgens het Hof is de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs dat belanghebbende “stelselmatige en langdurige fraude” heeft gepleegd. In dit een en ander heeft het Hof mede aanleiding gezien de boete te matigen, hoewel deze op basis van wat is komen vast te staan op zichzelf, aldus het Hof, terecht is belopen door belanghebbende. Het Hof heeft de door de Inspecteur opgelegde boete van € 117.729 verminderd tot een bedrag van € 20.000, omdat dit bedrag volgens het Hof passend en geboden is.
3.Beoordeling van de middelen
Indien de inspecteur de belastingplichtige gelijktijdig met het vaststellen van de naheffingsaanslag wegens niet of gedeeltelijk niet betalen van belasting een boete oplegt door het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 67g, lid 1, AWR, volgt uit artikel 24a, lid 2, AWR dat hij die boetebeschikking tezamen met het bedrag van een daarmee samenhangende belastingaanslag op het aanslagbiljet kan vermelden. Indien de inspecteur van die mogelijkheid gebruik maakt, geldt hetgeen in artikel 5, lid 1, AWR en artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet is bepaald met betrekking tot de belastingaanslag, ook voor de boetebeschikking.
Uit artikel 5, lid 1, AWR, in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet, vloeit voort dat zodra het aanslagbiljet is verzonden of uitgereikt aan de belastingschuldige, de inspecteur niet meer over dat biljet beschikt. Hetzelfde geldt voor de ontvanger.
Voor zover de uitspraak van het Hof zo moet worden opgevat dat het heeft geoordeeld dat de Inspecteur met het overleggen van de hiervoor in 3.4.1 bedoelde schermprint heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het aanslagbiljet is verzonden naar het adres van belanghebbende, is dat oordeel onbegrijpelijk, aangezien de tot de gedingstukken behorende schermprint geen adresgegevens bevat.
De Inspecteur heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat zij de verschuldigde omzetbelasting niet volledig heeft betaald. Of dat verwijt terecht is, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld. Indien dat het geval is, zal door het verwijzingshof ook moeten worden beoordeeld of de boete moet worden verminderd tot een lager bedrag dan het door het Hof vastgestelde bedrag van € 20.000.
4.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
Wat betreft de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende daarom niet heeft verzocht.
Wat betreft de boetebeschikking geldt het volgende. De boete beloopt meer dan € 1.000. Indien na verwijzing de boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om – met inachtneming van de totale duur van de berechting – te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre de boete verder dient te worden verminderd in verband met de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.