ECLI:NL:GHDHA:2023:800

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
200.303.956/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen dwangbevel en belastingaanslagen met betrekking tot verjaring en materiële verschuldigdheid

In deze zaak heeft [appellante] verzet aangetekend tegen een dwangbevel dat door de Ontvanger van de Belastingdienst is betekend. De Ontvanger heeft een belastingschuld van [appellante] willen innen, voortkomend uit 18 belastingaanslagen. [appellante] betwist de juistheid van deze aanslagen en stelt dat ze (deels) zijn verjaard. Het hof heeft in hoger beroep, net als de rechtbank, [appellante] in het ongelijk gesteld. De rechtbank had eerder het verzet gegrond verklaard voor één aanslag, maar het hof oordeelt dat de overige aanslagen niet verjaard zijn en dat de belastingrechter eerder over de juistheid van de aanslagen heeft geoordeeld. Het hof concludeert dat de onjuistheid van belastingaanslagen in een verzetprocedure slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde kan komen, wat hier niet het geval is. De grieven van [appellante] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.303.956/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/578595/HA ZA 19-865
Publicatienummer vonnis : ECLI:NL:RBDHA:2021:6665
Arrest van 2 mei 2023
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. H. Uzumcu . Uzumcu in Den Haag,
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst/kantoor Den Haag,
kantoorhoudend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. E.E. Schipper in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en de Ontvanger.

1.De zaak in het kort

1.1
De Ontvanger heeft aan [appellante] een dwangbevel betekend. De Ontvanger wil de belastingschuld van Oemrawsing innen. Die belastingschuld volgt uit 18 belastingaanslagen waarover [appellante] niet of zonder resultaat bij de belastingrechter heeft geprocedeerd. Deze procedure is het gevolg van het feit dat [appellante] verzet tegen het dwangbevel heeft aangetekend. [appellante] is van mening dat de belastingaanslagen die de Ontvanger wil innen niet juist zijn en bovendien (deels) zijn verjaard.
1.2
Het hof in hoger beroep stelt, net als de rechtbank, [appellante] in het ongelijk. Over de juistheid van de aanslagen heeft de belastingrechter kunnen oordelen. De onjuistheid van belastingaanslagen kan in een verzetprocedure slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde komen maar die omstandigheden doen zich hier niet voor. Ook zijn de aanslagen niet verjaard.
2.1
De procedure
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 13 september 2021, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2021;
- de memorie van grieven van [appellante] ;
-de memorie van antwoord van de Ontvanger;
-het proces-verbaal van de hieronder vermelde mondelinge behandeling.
2.3
Op 16 maart 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De mondelinge behandeling heeft gecombineerd plaatsgevonden met de mondelinge behandeling in de zaak van [echtgenoot] tegen de Ontvanger (zaaknr. 200.303.943/01). [echtgenoot] is de echtgenoot van [appellante] . Mr. Urumzu en mr. Schipper hebben tijdens de mondelinge behandeling het woord gevoerd. Ook [echtgenoot] heeft het woord gevoerd. Het hof gaat ervan uit dat hij dat ook namens [appellante] heeft gedaan.
2.4
[appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht de zaak drie maanden aan te houden omdat zij stukken in het geding wil brengen waarover zij thans nog niet kan beschikken. Het hof heeft meegedeeld dat het op dit verzoek tegelijk met het te wijzen arrest – dat bij toewijzing van het verzoek een tussenarrest zal zijn – zal beslissen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] is de echtgenote van [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot] ), een ondernemer die woningen in Den Haag exploiteert en bemiddelt bij de aan- en verkoop van dergelijke woningen. De Inspecteur van Belastingen (hierna: de Inspecteur) heeft, voor zover in deze zaak van belang, aan [appellante] 18 aanslagen inkomstenbelasting en aanslagen premies Zorgverzekeringswet (hierna ook: de aanslagen) opgelegd. Deze aanslagen zijn ambtshalve opgelegd, aangezien [appellante] geen aangifte had gedaan. Deze aanslagen zijn inmiddels onherroepelijk geworden doordat daartegen gerichte rechtsmiddelen hebben gefaald of (in één geval, waarin [appellante] geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Inspecteur op bezwaar inzake het jaar 2010) niet zijn aangewend.
3.2
Op 11 april 2019 heeft de Ontvanger een dwangbevel aan [appellante] uitgevaardigd en op 12 april 2019 betekend voor de aanslagen. Betekening heeft plaatsgevonden aan [appellante] in persoon aan het woonadres van [appellante] aan het [adres 1] .
3.3
Bij brief van 30 april 2019 heeft [appellante] verzet tegen het dwangbevel aangetekend en vervolgens de Ontvanger in verzet gedagvaard.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd (i) het verzet tegen het dwangbevel gegrond te verklaren, (ii) voor recht te verklaren dat [appellante] op goede gronden verzet instelt dan wel dat hij goed opposant is en dat het dwangbevel buiten werking wordt gesteld, en (iii) de Ontvanger te veroordelen tot onthouding van invorderingsmaatregelen ter zake de aanslagen. [appellante] legde aan deze vordering – samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang - ten grondslag dat de aanslagen zijn verjaard, dat het op 13 januari 2012 betekende hernieuwd bevel tot betaling niet tot stuiting van de verjaring heeft geleid, dat er gegronde twijfels zijn over de verschuldigdheid van de aanslagen en dat de aanslagen naar willekeur zijn opgelegd en de Ontvanger in strijd handelt met het invorderingsbeleid, het evenredigheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.2
De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard voor zover het verzet is gericht tegen tenuitvoerlegging van aanslag H60 en ongegrond voor het overige en het gevorderde voor dit overige afgewezen. Op de overwegingen van de rechtbank komt het hof hierna voor zover nodig terug bij de bespreking van de grieven.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
De rechtbank heeft het verzet gegrond geacht voor zover het is gericht tegen het dwangbevel ten aanzien van aanslag H60. Hiertegen is in hoger beroep niet opgekomen, tussen partijen is niet in geschil dat de invordering van deze aanslag is verjaard. Het gaat in hoger beroep dus nog om de 17 andere aanslagen waarvoor het dwangbevel is betekend. Het hof zal deze 17 aanslagen in het navolgende ook als ‘de aanslagen’ aanduiden.
5.2
Met grief 1 betoogt [appellante] dat niet is aangetoond dat de verjaring van de invordering van de aanslagen is gestuit. Voor zover deze grief al zelfstandige betekenis heeft blijkt daaruit niet tegen welke overwegingen van de rechtbank de grief zich meer in het bijzonder richt en op welke gronden. De grief voldoet daarmee niet aan de eis die aan een grief in hoger beroep moeten worden gesteld, zodat het hof daarop niet hoeft in te gaan.
5.3
Grief 2 heeft ook betrekking op de stuiting van de verjaring. [appellante] betoogt dat de op 13 januari 2012 betekende dwangbevelen (kennelijk per abuis spreekt [appellante] over ‘het hernieuwd bevel’) niet hebben geleid tot stuiting van de verjaring, omdat [appellante] op 10 januari 2012 was aangehouden en in hechtenis genomen en zij strafrechtelijk gehinderd werd tot toegang van het huis, spullen en post. [appellante] verwijst ook naar ‘opgelegde strafrechtelijke beperkingen’, zonder echter duidelijk te maken welke dat waren.
5.4
De akte is betekend aan het adres [adres 2] . Tegen de overweging van de rechtbank dat [appellante] op dat adres bij de gemeente stond ingeschreven is zij in appel niet opgekomen. Dit betekent dat betekening rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Ook indien [appellante] enkele dagen daarvoor in hechtenis is genomen, betekent dit niet dat de betekening geen stuitende werking heeft gehad.
5.5
Ten slotte voert [appellante] in deze grief tevergeefs aan dat ‘de Ontvanger’ (bedoeld zal zijn: de Inspecteur) eerst ambtshalve aanslagen had mogen opleggen nadat hij per aangetekend schrijven aan [appellante] had uiteengezet waarom en op welke gronden hij meende de aanslagen ambtshalve te moeten opleggen. Deze stelling berust niet op enig wettelijk voorschrift of ongeschreven rechtsregel. Het hof tekent hierbij aan dat voor een dergelijke informatieplicht te minder aanleiding was nu [appellante] nagelaten had aangifte te doen.
5.6
Grief 2 faalt.
5.7
Met grief 3 wil [appellante] de stelling ingang doen vinden dat indien een definitieve aanslag is opgelegd er geen voorlopige aanslag meer bestaat aangezien de definitieve aanslag de voorlopige ‘vervangt’. [appellante] knoopt hier het betoog aan vast dat diverse voorlopige aanslagen ‘dus’ niet meer kunnen worden ingevorderd. Zij wijst erop dat de definitieve aanslagen over 2003, 2006 en 2008 niet zijn opgelegd voor te innen bedragen en dat daarvoor geen dwangbevel is opgelegd. Dit betekent dat de desbetreffende voorlopige aanslagen verjaard zijn en niet kunnen worden ingevorderd, aldus [appellante] .
5.8
De grief faalt omdat deze uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Bij het opleggen van de definitieve aanslag wordt ervan uitgegaan dat de voorlopige aanslag blijft staan en betaald moet worden. Een voorlopige aanslag die tot een betalingsverplichting leidt kan dus ook worden ingevorderd als er inmiddels een definitieve aanslag is opgelegd.
5.9
In grief 4 voert [appellante] in de kern aan dat er gegronde twijfel is over de materiële verschuldigdheid van de aanslagen en dat dit betekent dat de Ontvanger de aanslagen marginaal had moeten toetsen. Bij marginale toetsing had de Ontvanger tot de conclusie moeten komen dat de belastingaanslagen in materiële zin niet verschuldigd zijn, in welk geval de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen mag nemen, aldus [appellante] . Kennelijk is [appellante] van mening dat de gegronde twijfel en de materiële onverschuldigdheid van de aanslagen volgt uit haar betoog dat andere belastingplichtigen voor dezelfde vermogensbestanddelen zijn aangeslagen en dat in andere (strafrechtelijke) procedures zou zijn geoordeeld dat [appellante] niet de (economisch) eigenaar van bepaalde panden was. Voorts betwist [appellante] dat zij participeerde in de vastgoedactiviteiten van [echtgenoot] en voert zij aan dat op de Ontvanger een onderzoekplicht zou rusten, temeer omdat de ambtshalve aanslagen over de jaren 2003/2006/2007 en 2010 vanwege formele gronden nooit inhoudelijk zijn getoetst.
5.1
Uitganspunt is dat art. 17 lid 3 Invorderingswet 1990 bepaalt dat het verzet niet kan zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. [appellante] zoekt echter aansluiting bij de leidraad Invordering 2008, waar onder 1.1.5 (Awb en algemene beginselen van behoorlijk bestuur) onder meer is opgenomen:
Naast het zoveel mogelijk handelen in overeenstemming met de Awb moet de ontvanger bij zijn handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, ook als sprake is van privaatrechtelijke handelingen (beslag, executoriale verkoop en dergelijke). Dit betekent onder meer dat als de belastingschuldige in een verzoek aan de Belastingdienst aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde twijfels zijn bij de verschuldigdheid van een onherroepelijk geworden belastingaanslag, de ontvanger de belastingaanslag marginaal toetst. Onder een onherroepelijk vaststaande belastingaanslag wordt in dit verband verstaan een belastingaanslag waartegen geen bezwaar of beroep meer open staat en waarvoor evenmin een ambtshalve beoordeling mogelijk is in verband met termijnoverschrijding. Wanneer bij de marginale toetsing blijkt dat een belastingaanslag in materiële zin niet verschuldigd kan worden geacht, neemt de ontvanger voor een dergelijke aanslag geen invorderingsmaatregelen.
5.11
Het hof verwerpt het betoog van [appellante] . [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de materiële verschuldigdheid van de aanslagen, laat staan dat zij, indien die twijfel al zou bestaan, aannemelijk heeft gemaakt dat de Ontvanger bij marginale toetsing tot de conclusie had moeten komen dat de aanslagen inderdaad materieel niet verschuldigd zijn. Over de gegrondheid van de overgrote meerderheid van de aanslagen is geprocedeerd tot en met de Hoge Raad en steeds is [appellante] in het ongelijk gesteld. Alleen voor het jaar 2010 heeft [appellante] geen beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur op haar bezwaar. Het hof constateert voorts dat niet blijkt – en dat [appellante] ook niet gemotiveerd stelt – dat de omstandigheden waarop zij zich nu beroept nieuw zijn in die zin dat daarmee in de fiscale procedures geen rekening mee werd of kon worden gehouden. In het licht van het voorgaande had [appellante] met zeer overtuigende argumenten moeten komen, waarin zij nauwkeurig per aanslag had aangegeven in welke mate deze onjuist zijn en waarom, maar dat heeft hij niet gedaan. [appellante] heeft een warrig en weinig gestructureerd betoog opgezet waaruit het hof niet kan afleiden welke van de (17) aanslagen materieel onverschuldigd zouden zijn, om welke redenen en in hoeverre.
5.12
Dit betekent dat er geen gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de materiële verschuldigdheid van de aanslagen. De Ontvanger was dan ook niet gehouden de hiervoor bedoelde marginale toetsing uit te voeren. Het voorgaande betekent ook dat niet kan worden aangenomen dat de aanslagen, die formele rechtskracht hebben, naar willekeur zijn opgelegd of dat de Ontvanger in strijd handelt met het invorderingsbeleid, het evenredigheidsbeginsel of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door deze in te vorderen.
5.13
[echtgenoot] heeft ter zitting, naar het hof begrijpt mede namens [appellante] , verzocht de zaak drie maanden aan te houden omdat hij stukken in het geding wil brengen waarover hij thans nog niet kan beschikken. [echtgenoot] heeft dit verzoek gemotiveerd door erop te wijzen dat hij met die stukken meent te kunnen aantonen dat de aanslagen onjuist zijn. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat voor een dergelijk betoog in een procedure op verzet als deze slechts zeer beperkte mogelijkheden zijn. Mede gelet op het stadium waarin de procedure zich thans bevindt wijst het hof het verzoek om aanhouding af.
5.14
De grieven 4 tot en met 7 zijn ongegrond.
5.15
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante] , aangezien zij daar kennelijk mee wil bewijzen dat de aanslagen onjuist zijn. Voor dergelijke bewijslevering is in een procedure als de onderhavige, mede gezien de formele rechtskracht van de aanslagen, geen plaats.

6.Conclusie

6.1
De grieven falen. Het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.
6.2
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank;
- wijst het verzoek om aanhouding van de zaak af;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 772,-- aan griffierecht en € 3.549,-- aan salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, D. Aarts en E. Bauw en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 mei 2023, in aanwezigheid van de griffier.