ECLI:NL:PHR:2025:1096

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
25/00338
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen zorgmachtiging in Wvggz-zaak met betrokkene en officier van justitie

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een zorgmachtiging die door de rechtbank Amsterdam is verleend. Betrokkene, die in een Wvggz-zaak betrokken is, heeft eerder een zorgmachtiging aangevraagd die op 20 februari 2024 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde toen dat er onvoldoende bewijs was voor ernstig nadeel dat verplichte zorg rechtvaardigde. Na een verslechtering van de situatie van betrokkene, waarbij hij stopte met zijn medicatie en agressief gedrag vertoonde, werd op 1 november 2024 een nieuwe zorgmachtiging verleend. Betrokkene heeft tegen deze beslissing cassatie ingesteld, waarbij hij verschillende klachten indiende over de motivering van de rechtbank en het gebruik van verklaringen van de behandelend psychiater. De Procureur-Generaal concludeert dat de klachten falen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van ernstig nadeel en dat betrokkene geen beroep op wilsbekwaam verzet toekwam. De Hoge Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en verwerpt het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00338
Zitting10 oktober 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[betrokkene] ,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. D. Rijpma,
tegen
de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam,
hierna: de officier van justitie.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Bij deze Wvggz-zaak schets ik eerst een korte voorgeschiedenis. Bij beschikking van 20 februari 2024 heeft de rechtbank Amsterdam betrokkene het voordeel van de twijfel gegeven en de verzochte aansluitende zorgmachtiging afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank betrokkene meegegeven dat het belangrijk is dat hij niet zomaar ineens onbegeleid overgaat tot volledige afbouw van zijn medicatie. Hierna heeft betrokkene het contact met zijn behandelaren afgehouden en is hij gestopt met het nemen van zijn antipsychotische medicatie. Vanaf september 2024 werd een verslechterd beeld bij betrokkene gezien en namen de zorgen van de woonbegeleiding van betrokkene toe. Vervolgens zijn kort na elkaar twee crisismaatregelen genomen, waarbij betrokkene is opgenomen in september en in oktober 2024.
1.2
Kort na deze laatste opname is door de rechtbank Amsterdam in deze Wvggz-zaak op 1 november 2024 een zorgmachtiging verleend voor betrokkene. Daarbij baseert de rechtbank zich mede op een verklaring ter zitting van de behandelend psychiater van betrokkene over recente agressievoorvallen die zich in de begeleide woonvorm van betrokkene zouden hebben voorgedaan. Deze voorvallen zijn ter zitting door betrokkene betwist. Ook is de rechtbank van oordeel dat betrokkene geen beroep op wilsbekwaam verzet toekomt.
1.3
Betrokkene komt met verschillende rechts- en motiveringsklachten op tegen één rechtsoverweging van de beschikking van de rechtbank. De meeste klachten richten zich tegen het in haar oordeel betrekken door de rechtbank van de verklaring ter zitting van de behandelend psychiater over de recente agressievoorvallen in de begeleide woonvorm van betrokkene. Ook wordt geklaagd dat de rechtbank met eerdere incidenten rekening heeft gehouden, gelet op de betwisting daarvan door betrokkene. Tot slot zijn klachten gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van betrokkene op wilsbekwaam verzet van de hand gewezen moet worden.
Voor zover betrokkene al belang heeft bij de klachten, meen ik dat deze falen en dat het cassatieberoep verworpen moet worden.
1.4
Volledigheidshalve wijs ik erop dat de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 25 maart 2025 een opvolgende zorgmachtiging heeft verleend voor de duur van een jaar. [1] Bij procesinleiding van 25 juni 2025 [2] heeft betrokkene cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. De procesinleiding in die cassatieprocedure bevat klachten die gedeeltelijk vergelijkbaar zijn met de klachten in het onderhavige beroep.

2.Feiten en procesverloop

2.1
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 5 februari 2024, de rechtbank Amsterdam verzocht een aansluitende [3] zorgmachtiging te verlenen.
2.2
Bij beschikking van 20 februari 2024 heeft de rechtbank Amsterdam dit verzoek afgewezen. [4] De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“De rechtbank wijst het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging af. Op grond van het dossier, de medische verklaring en hetgeen ter zitting is aangevoerd is er onvoldoende onderbouwd dat er momenteel nog steeds sprake is van ernstig nadeel dat voortzetting van verplichte zorg rechtvaardigt. Betrokkene is ruim anderhalf jaar stabiel, heeft sedertdien geen psychoses gehad en is niet meer opgenomen geweest. Dit is weliswaar met medicatie en ambulante behandeling maar de vraag is hoe lang op grond van gebeurtenissen in het verleden voortzetting van deze behandeling kan worden afgedwongen. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een grensgeval. Hierdoor is er niet voldaan aan de vereisten van een zorgmachtiging. De rechtbank wil betrokkene wel meegeven dat het belangrijk is om open te blijven staan voor eventuele vrijwillige behandeling en begeleiding en niet zomaar ineens onbegeleid over te gaan tot volledige afbouw van zijn medicatie. Betrokkene neemt te gemakkelijk aan dat hij in het verleden geen psychoses heeft gehad met daarbij katatonie. Blowen kan daarbij ook tot problemen leiden.”
2.3
De burgemeester van Amsterdam heeft op 17 september 2024 ten aanzien van betrokkene een crisismaatregel genomen. [5]
2.4
De burgemeester van Haarlem heeft op 20 september 2024 ten aanzien van betrokkene een crisismaatregel genomen.
2.5
De officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 23 september 2024, verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van laatstgenoemde crisismaatregel.
2.6
Bij beschikking van 24 september 2024 heeft de rechtbank Noord-Holland dit verzoek toegewezen en bepaald dat de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel geldt tot en met 15 oktober 2024. [6]
2.7
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 11 oktober 2024, de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) verzocht een zorgmachtiging te verlenen voor de duur van zes maanden.
2.8
De mondelinge behandeling van dit verzoek vond plaats op 1 november 2024. Daarbij zijn gehoord betrokkene en zijn advocaat, een psychiater (telefonisch), een arts en een co-assistent. De advocaat van betrokkene heeft een pleitnota overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, waaraan de pleitnota is gehecht.
2.9
Bij beschikking van 1 november 2024 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden, dus tot en met 1 mei 2025. [7] De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“3.4. Betrokkene is thans woonachtig bij [locatie] van [A] . Eerder woonde hij op een andere woonlocatie van [A] , maar hier mocht hij niet langer blijven. Medio september 2024 is hij opgenomen met een crisismaatregel in [verblijfplaats] nadat hij op eigen initiatief gestopt was met medicatie. De psychiater heeft ter zitting uiteengezet dat ook in de week vóór de huidige opname escalaties hebben plaatsgevonden in de woonvorm. Betrokkene was zodanig agressief naar begeleiders van [A] dat iedereen bang voor hem was. Hij slaat op de deur met zijn vuist en zegt “ik ga je pakken” tegen de begeleiding. Ook zet hij begeleiders klem. Tevens had hij voor de opname een mes bij zich.
Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij steeds wordt opgenomen maar dat daar geen concrete reden voor is. Hij heeft veel aan zijn hoofd en daar wordt niets mee gedaan. Betrokkene houdt niet van medicatie en hij heeft geen medicatie nodig. Het klopt dat hij thuis gestopt was met medicatie en dat ging best wel goed. Ook ambulante hulp vindt betrokkene niet nodig. Hij houdt niet van het contact met behandelaren, zij staan steeds onverwachts op de stoep. Betrokkene ontkent dat hij katatonie heeft gehad. Het verhaal dat hij begeleiders van [A] heeft bedreigd en/of klemgezet is verzonnen. Betrokkene heeft alleen gezegd dat hij geïrriteerd was. Er is geen bewijs voor deze beschuldigingen. Dat mensen van [A] zich onveilig voelen, is niet waar en is niet te wijten aan betrokkene.
3.5.
De psychiater heeft ter zitting uiteengezet dat het belangrijk is dat betrokkene behandeling van de GGZ blijft accepteren en medicatie blijft gebruiken, zodat zijn psychische toestand stabiel blijft. Zonder zorgmachtiging is de kans groot dat betrokkene zijn woning van [A] kwijtraakt en op straat komt staan. Nadat de zorgmachtiging in februari 2024 was afgewezen, is het evident niet goed is gegaan met betrokkene.
3.6.
Gezien de recente agressie voorvallen in [A] zoals in rechtsoverweging 3.4 omschreven en in samenhang met eerdere incidenten gaat de rechtbank niet mee in het verweer van de advocaat dat er sinds februari 2024 geen relevante incidenten meer hebben plaatsgevonden. De advocaat betwist diverse feiten, voert aan dat er geen onderzoek naar betwiste feiten wordt uitgevoerd, heeft bepleit dat betrokkene niet is gehoord ten aanzien van de incidenten en dat er geen aangifte tegen hem ligt.
De rechtbank ziet op dit moment echter geen reden om te twijfelen aan de juistheid van bovengenoemde uitlatingen van de begeleiders van [A] over het recente gedrag van betrokkene. De rechtbank merkt wel op dat bij volgende incidenten het wellicht raadzaam is dat incidenten duidelijker en concreter (bijvoorbeeld met datum en tijdstip en wat er exact is gezegd) op papier gezet worden en vervolgens dan bijvoorbeeld ook opgenomen of aangehecht kunnen worden bij een medische verklaring zoals in onderhavige zaak. Op die wijze kan wellicht beter voorkomen worden dat er op en rond het moment van een zitting als deze (steeds) een discussie blijft ontstaan over wat er nu wel of niet is gebeurd. Zoals op zitting door de behandelend rechter is aangegeven, heeft de behandelend rechter voornamelijk naar de ontwikkelingen gekeken die hebben plaatsgevonden na de beslissing van 20 februari 2024 van de rechtbank waarbij de rechtbank betrokkene heeft meegegeven niet zomaar ineens onbegeleid over te gaan tot volledige afbouw van zijn medicatie.
Blijft overigens verder onverlet dat de begeleiders hun werk moeten kunnen doen zonder dat zij hoeven te vrezen voor hun veiligheid.
De rechtbank is tevens van oordeel dat betrokkene geen beroep op wilsbekwaam verzet toekomt nu er zoals in de medische verklaring is omschreven - een aanzienlijk risico voor een ander is op ernstig lichamelijk letsel, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is. De psychiater heeft ter zitting hierop nog aangevuld dat het vaststaat dat betrokkene meerdere psychoses heeft doorgemaakt maar dat hij dit blijft ontkennen.”
2.1
Betrokkene heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking.
2.11
De officier van justitie heeft geen verweer gevoerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Deze onderdelen zijn alle gericht tegen r.o. 3.6. van de bestreden beschikking.
3.2
Het
eerste onderdeelbestaat uit twee subonderdelen. Geklaagd wordt dat de rechtbank blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting, omdat de rechtbank oordeelt dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan op grond van een pas ter zitting aangevoerde nieuwe feitelijke grondslag (
subonderdeel 1.1), waartegen betrokkene zich niet behoorlijk heeft kunnen verweren (
subonderdeel 1.2).
3.3
In
onderdeel 2wordt betoogd dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij haar beslissing grondt op gestelde eerdere incidenten en een gesteld recent agressie-incident en daarbij miskent dat de officier van justitie feiten en omstandigheden moet stellen die het afgeven van een zorgmachtiging rechtvaardigen, en dat de officier van justitie die feiten bij betwisting zal moeten bewijzen. Het onderdeel is uitgewerkt in diverse rechts- en motiveringsklachten in
subonderdeel 2.1(betreffende het oordeel van de rechtbank, voor zover daaraan de gestelde
eerdereincidenten ten grondslag zijn gelegd) en in
subonderdeel 2.2(betreffende het oordeel van de rechtbank, voor zover daaraan het gestelde
recenteagressie-incident ten grondslag is gelegd).
3.4
Onderdeel 3richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene geen beroep op wilsbekwaam verzet toekomt. Geklaagd wordt dat dit oordeel rechtens onjuist, dan wel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd is.
Vooraf: belang van betrokkene bij de klachten
3.5
Ik merk vooraf op dat in cassatie geen (veeg)klachten zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.2.-3.3. en 3.8.-3.10. dat is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg van artikel 3:3 Wvggz en aan het doel van verplichte zorg van artikel 3:4 Wvggz (r.o. 3.7.). Evenmin zijn (veeg)klachten gericht tegen de beslissing van de rechtbank in r.o. 3.1. en in het dictum de verzochte zorgmachtiging te verlenen (art. 6:4 lid 1 Wvggz).
3.6
Een strikte lezing van het middel zou, gelet op het voorgaande, al meteen tot de conclusie kunnen leiden dat de klachten bij gebrek aan belang falen. In cassatie worden immers het oordeel dat is voldaan aan de criteria voor en het doel van verplichte zorg en de beslissing de zorgmachtiging te verlenen niet bestreden.
3.7
Een ruimhartiger lezing van de uitsluitend tegen 3.6. gerichte middelonderdelen is echter denkbaar. Dat vergt wat lenigheid, maar ik denk dat de zaak een ruimhartige lezing van de middelonderdelen verdient, gelet op de aard van de zaak en de daarmee gemoeide belangen van betrokkene. Ook acht ik niet uitgesloten dat de cassatieadvocaat van betrokkene met de klachten van de onderdelen 1 en 2 een principieel punt aan de orde wil stellen.
3.8
Ik vat r.o. 3.6. – samen met en voortbouwend op de direct daaraan voorafgaande r.o. 3.4. en r.o. 3.5. [8] – grotendeels op als motivering van het oordeel van de rechtbank onder r.o. 3.3., dat als volgt luidt:
“3.3. Deze stoornis veroorzaakt ernstig nadeel. Dit nadeel bestaat uit:
- ernstig lichamelijk letsel;
- ernstige psychische schade;
- ernstige materiële schade;
- ernstige immateriële schade;
- maatschappelijke teloorgang;
- het oproepen van agressie van een ander door het vertonen van hinderlijk gedrag;
- gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen.”
3.9
De onderdelen 1 en 2 bestrijden met verschillende rechts- en motiveringsklachten het ten grondslag leggen van bepaalde incidenten aan de beslissing van de rechtbank de verzochte zorgmachtiging te verlenen (r.o. 3.6.). Vanwege de samenhang tussen r.o. 3.6. en r.o. 3.3. begrijp ik de middelonderdelen zo dat bij het slagen van de klachten tegen r.o. 3.6. ook het oordeel in r.o. 3.3. dat het gedrag van betrokkene als gevolg van zijn psychische stoornis het aldaar genoemde ernstig nadeel veroorzaakt onjuist is, waarmee ook de beslissing de zorgmachtiging te verlenen (in r.o. 3.1. en in het dictum), niet in stand kan blijven. Een rechtvaardiging voor deze ruimhartige lezing vind ik concreet aan het slot van subonderdeel 2.2. Daar wordt immers betoogd dat niet beoordeeld kan worden of een recent incident dat de rechtbank ten grondslag legt aan haar beslissing meebrengt dat sprake is van ernstig nadeel, bestaande uit ernstig lichamelijk letsel dan wel gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. [9]
3.1
Het slot van r.o. 3.6. bevat de beoordeling van de rechtbank van het beroep op wilsbekwaamheid door betrokkene. Onderdeel 3 klaagt over het verwerpen van dit beroep. Dit middelonderdeel begrijp ik zo, dat bij het slagen van de klacht, de rechtbank alsnog zou moeten beoordelen of betrokkene wilsbekwaam is. Ik ga er dan ook van uit dat de klachten van dit onderdeel − wederom met een ruimhartige lezing − zich in ieder geval ook richten tegen de beslissing de zorgmachtiging te verlenen in r.o. 3.1. en in het dictum, zodat betrokkene ook belang heeft bij dit onderdeel.
Onderdeel 1
3.11
De klachten van het
eerste onderdeelrichten zich met twee rechtsklachten tegen de door de rechtbank in deze zaak gebruikte grondslag voor het verlenen van de zorgmachtiging, zoals door de rechtbank weergegeven in r.o. 3.6.
3.12
In
subonderdeel 1.1klaagt betrokkene dat het oordeel van de rechtbank in het eerste gedeelte van r.o. 3.6. blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de rechtbank het verzoek van de officier van justitie honoreert op grond van een geheel nieuwe, pas ter terechtzitting aangevoerde feitelijke grondslag, die niet uit het verzoek of de medische verklaring blijkt. Op grond van artikel 5:17 lid 2 Wvggz moet het verzoekschrift de redenen bevatten waarom de officier van justitie van oordeel is dat aan de criteria voor [10] verplichte zorg is voldaan. In het subonderdeel wordt betoogd dat uit het stelsel van de wet volgt dat het niet toelaatbaar is dat die redenen ter zitting nog door de behandelend psychiater worden aangevuld. In ieder geval is niet toelaatbaar dat, zoals in dit geval, ter zitting (door de behandelend psychiater) nieuwe redenen worden aangevoerd die mee zouden (kunnen) brengen dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan, terwijl de in het verzoekschrift van de officier van justitie aangevoerde redenen buiten beschouwing blijven en/of niet (meer) relevant (blijken te) zijn, aldus het subonderdeel.
Gebrek aan feitelijke grondslag van de klacht
3.13
Voor zover subonderdeel 1.1 berust op het uitgangspunt dat de rechtbank op grond van ter zitting door de behandelend psychiater aangevoerde nieuwe redenen oordeelt dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan, met voorbijgaan aan de in het verzoekschrift en achterliggende stukken genoemde redenen, mist het feitelijke grondslag. Het subonderdeel gaat daarmee uit van een te beperkte lezing van de beschikking van de rechtbank, zoals ik hierna zal toelichten.
3.14
Zoals ik hiervoor onder 3.8 aangaf, bevat r.o. 3.6., samen met r.o. 3.4. en r.o. 3.5., mijns inziens de motivering van het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.3. dat de psychische stoornis van betrokkene het aldaar genoemde ernstig nadeel veroorzaakt. Daarmee betreft r.o. 3.6. slechts een van de criteria voor verplichte zorg van artikel 3:3 Wvggz. Over het voldaan zijn aan de overige criteria voor verplichte zorg oordeelt de rechtbank in r.o. 3.1. en r.o. 3.8.-3.10., die in cassatie niet bestreden zijn. R.o. 3.6. is derhalve slechts een van de rechtsoverwegingen die het oordeel van de rechtbank dragen dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan. Reeds om die reden kan er geen sprake van zijn dat de rechtbank uitsluitend op grond van de in r.o. 3.6. genoemde grondslag tot het oordeel komt dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan.
3.15
Bovendien betrekt de rechtbank in r.o. 3.6. niet uitsluitend de voor het eerst ter zitting aangevoerde ‘recente agressie voorvallen in [A] ’ in haar motivering. Zij beschouwt deze immers ‘in samenhang met eerdere incidenten’. Daarbij ga ik er vanuit dat de rechtbank het oog heeft op eerdere incidenten vanaf 20 februari 2024. De rechtbank geeft in r.o. 3.6. immers expliciet aan dat zij met name heeft gekeken naar ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden na 20 februari 2024, toen de eerder verzochte zorgmachtiging werd afgewezen. De door de psychiater ter zitting genoemde recente agressievoorvallen in [A] hebben zich een paar dagen voor de mondelinge behandeling van 1 november 2024, dus eind oktober, voorgedaan, waarna betrokkene (weer) is opgenomen. [11] De rechtbank beroept zich in r.o. 3.4. echter ook op een eerdere opname in september 2024:
“Betrokkene is thans woonachtig bij [locatie] van [A] . Eerder woonde hij op een andere woonlocatie van [A] , maar hier mocht hij niet langer blijven. Medio september 2024 is hij opgenomen met een crisismaatregel in [verblijfplaats] nadat hij op eigen initiatief gestopt was met medicatie.”
3.16
Over deze eerdere incidenten in september 2024 is in de medische verklaring van 3 oktober 2024 te lezen: [12]
“Vanaf begin september 24 was er sprake van toegenomen zorgen van de woonbegeleiding over het beeld en lichamelijke toestand van betrokkene. Betrokkene is beoordeeld door zijn behandelaren, waarbij er een psychotische decompensatie werd gezien. Er was sprake van formele denkstoornissen, achterdocht en gedesorganiseerd gedrag. Tevens was er sprake van katatoon gedrag, waaronder bewegingsstoornissen, het herhalen van handelingen, een minimale vocht en voedingsintake en teruggetrokken gedrag. Betrokkene heeft ook zijn kookplaat langdurig, zonder passende reden of toezicht, aan laten staan. Ondanks eerdere afspraken met betrokkene om bij achteruitgang te starten met medicatie, weigerde hij dit. Er werd een ontbrekend ziektebesef en -inzicht gezien, waarbij hij alle klachten en symptomen ontkende. Betrokkene is gedurende deze periode dagelijks gezien door de behandelaren, waarbij er een verslechterend beeld gezien werd. Betrokkene is hierop volgende, gedurende een week opgenomen op de HIC op [verblijfplaats] middels een crisismaatregel. Hierbij klaarde het beeld op, waarschijnlijk wegens abstinentie van cannabis en omdat de depotmedicatie van het laatste jaar nog in mindere mate wordt afgegeven aan de bloedbaan. Betrokkene is echter niet bereid tot het stoppen met cannabisgebruik of inname van antipsychotica, waarbij het noodzakelijk wordt geacht om antipsychotische depotmedicatie voort te zetten.”
3.17
Ook de psychiater heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard over deze eerdere incidenten in september 2024: [13]
“in september is betrokkene met een crisismaatregel kort opgenomen geweest. Toen de vorige zorgmachtiging verliep in februari werkte het depot nog 3 maanden door. Daarna is betrokkene minder goed gaan functioneren. Orale medicatie is geprobeerd maar dat is niet gelukt. Er was sprake van katatonie met een acuut beeld en toen is betrokkene opgenomen.”
3.18
De rechtbank heeft zich door de verwijzing naar ‘eerdere incidenten’ in r.o. 3.6., in samenhang te lezen met r.o. 3.4., de grondslag van haar beslissing dat sprake is van het in r.o. 3.3. genoemde, door de stoornis veroorzaakte, ernstig nadeel dus niet beperkt tot de uitsluitend ter zitting door de psychiater genoemde recente agressievoorvallen eerder die week in [A] . De eerdere incidenten, van na 20 februari 2024, die de rechtbank noemt, worden onderbouwd door de medische verklaring die tot de achterliggende stukken bij het verzoekschrift behoort [14] en door de verklaring van de behandelend psychiater ter zitting.
Inhoudelijke bespreking subonderdeel 1.1
3.19
Ook overigens kunnen de klachten van dit subonderdeel niet slagen omdat de klachten berusten op een onjuiste rechtsopvatting. De klachten gaan ervan uit dat uit het stelsel van de wet volgt dat de door artikel 5:17 lid 2 Wvvgz voorgeschreven motivering door de officier van justitie van zijn oordeel dat voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg niet ter zitting mag worden aangevuld, zoals in dit geval door de behandelend psychiater.
3.2
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop.
Artikel 5:17 leden 2 en 3 Wvggz: het verzoek van de officier van justitie
3.21
Op grond van artikel 5:17 lid 2 Wvggz geeft de officier van justitie gemotiveerd aan waarom deze van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan, wat het doel is van de verplichte zorg, welke vormen van verplichte zorg moeten worden opgenomen en op welke wijze is voldaan aan de uitgangspunten van artikel 2:1 Wvggz. Artikel 5:17 lid 3 Wvggz schrijft voor welke stukken de officier van justitie in elk geval bij het verzoekschrift voegt, zoals de medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur.
3.22
De toelichting van de wetgever bij artikel 5:17 Wvggz is summier en biedt beperkte informatie met betrekking tot de achtergrond van de voorschriften. Bij het derde lid van artikel 5:17 Wvggz wordt in de tweede nota van wijziging opgemerkt: [15]
“Uitgangspunt is dat de officier van justitie zorg draagt voor een zo volledig mogelijk verzoekschrift waarmee de rechter op basis van een zo breed mogelijk beeld van de betrokkene een beslissing kan nemen. Noodzakelijkerwijs is er sprake van een samenwerking door meerdere betrokken partijen, waarbij in het bijzonder de GGZ. De officier van justitie zal in nauwe samenwerking met de geneesheer-directeur bij het verzoekschrift onderbouwen waarom verplichte zorg noodzakelijk is. De officier brengt zelf de informatie en deskundigheid in die te maken heeft met de handhaving van de strafrechtelijke rechtsorde, zoals politiemutaties en rapportages van de persoon afkomstig uit strafzaken. Hiermee draagt de officier van justitie bij aan een inschatting van het gevaar. De onafhankelijk psychiater en de geneesheer-directeur doen de beoordeling of er sprake is van een psychische stoornis en de mate waarin als gevolg van die psychische stoornis in de toekomst een dreigend gevaar oplevert voor de persoon zelf of anderen. Die inschatting is primair de expertise en de verantwoordelijkheid van de deskundigen in de GGZ. De officier van justitie (of ondersteuning secretaris) is beschikbaar voor overleg daaromtrent en bespreekt de inhoud en juridische kwaliteit van de dossiers die benodigd is om een zorgmachtiging van de rechter te verkrijgen. Uiteindelijk zal door nauwe samenwerking tussen alle betrokkenen partijen een goed onderbouwd verzoekschrift tot stand komen. De officier van justitie zal hier de regie op voeren.”
3.23
Noch uit de tekst van artikel 5:17 Wvggz noch uit de parlementaire toelichting daarop leid ik af dat de motivering van de officier van justitie van zijn oordeel dat voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg ter zitting niet aangevuld zou mogen worden door anderen dan de officier van justitie.
Artikel 6:1 leden 6-8 Wvggz: inwinnen van informatie van derden, zoals de behandelaar
3.24
Ook uit het stelsel van de wet leid ik niet af dat de motivering van de officier van justitie van zijn oordeel dat voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg ter zitting niet aangevuld zou mogen worden door derden. Integendeel. Ik wijs allereerst op artikel 6:1 lid 6 Wvggz op grond waarvan de rechter bepaalde personen kan verplichten te verschijnen, waaronder de geneesheer-directeur, de onafhankelijk psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld en de zorgaanbieder of de zorgverantwoordelijke. De zorgverantwoordelijke is, de term zegt het al, verantwoordelijk voor de zorg die aan betrokkene wordt verleend (art. 1:1 lid 1, onder aa, Wvggz). Dit kan de behandelend psychiater zijn, zoals ook in de onderhavige zaak. [16]
3.25
Uit de wetsgeschiedenis leid ik af dat de kring van personen die de rechter op zijn verzoek informatie kunnen verschaffen, breder kan zijn, dan alleen de in artikel 6:1 lid 6 Wvggz genoemde personen voor wie een verschijningsplicht geldt. [17] In de memorie van toelichting bij artikel 6:1 Wvggz staat immers: [18]
“Het staat de rechter uiteraard vrij om personen op te roepen om te verschijnen in de rechtbank, maar verschijningsplicht geldt alleen voor de in het vijfde (nu zesde; A-G) lid met name genoemde personen.”
3.26
Ik leid hieruit af dat de rechter vrij is om iedere derde van wie hij denkt dat deze nuttige informatie kan verschaffen op te roepen voor de mondelinge behandeling. Zo kunnen ook andere behandelaren dan de zorgverantwoordelijke dus door de rechter verzocht worden informatie te verschaffen. Die andere behandelaren kunnen echter niet verplicht worden te verschijnen, nu zij niet vallen onder het rijtje van verschijningsplichtigen van artikel 6:1 lid 6 Wvggz. [19] In artikel 6:1 lid 8 Wvggz [20] wordt melding gemaakt van ‘andere personen die door de rechter zijn verzocht informatie te verschaffen’, dan de getuigen en deskundigen van artikel 6:1 lid 5 Wvggz. Dit wekt de indruk van een brede kring van derden die de rechter kunnen voorlichten. [21]
3.27
In de praktijk is de officier van justitie − de verzoeker – in Wvggz-zaken slechts bij hoge uitzondering aanwezig ter zitting. [22] Wel aanwezig zijn de behandelaren van betrokkene die – letterlijk − op de stoel van de verzoekende partij zitten en het standpunt van de officier van justitie nader toelichten. [23]
3.28
Over het nut van het verschaffen van informatie door onder meer behandelaren aan de rechter wordt in de eerste nota van wijziging het volgende opgemerkt: [24]
“De rechter beslist over de noodzaak tot gedwongen zorg. Hij geeft een zorgmachtiging af, die het toepassen van verplichte zorg mogelijk maakt. Alleen die verplichte zorg mag worden toegepast, die in de zorgmachtiging is opgenomen. Om een dergelijk besluit te kunnen nemen, dat voor betrokkene zeer ingrijpend is, moet de informatie aan de rechter kwalitatief hoogwaardig zijn. (…) Daartoe is het van belang dat de rechter van verschillende kanten wordt geïnformeerd.
(…)
Behalve het dossier heeft de rechter op de zitting ook altijd de mogelijkheid om zich te laten voorlichten. De rechter kan betrokkene, de behandelaar en eventueel andere getuigen of deskundigen of familie of een naaste horen naar aanleiding van de inhoud van het zorgplan. Indien de rechter van oordeel is dat het voor de behandelrelatie tussen betrokkene en de zorgverantwoordelijke mogelijk risicovol is, dat de zorgverantwoordelijke in aanwezigheid van betrokkene uitleg geeft aan de rechter over het zorgplan, kan de rechter de geneesheer-directeur verplichten ter zitting te verschijnen. (…).”
3.29
Uit deze parlementaire toelichting blijkt dus duidelijk dat de rechter zich naast het dossier ter zitting kan laten voorlichten door bijvoorbeeld de behandelaar, met als doel dat de rechter zo volledig mogelijk geïnformeerd is om te kunnen beslissen op het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging. Hier zien we dus een wettelijke uitzondering op het uitgangspunt van artikel 24 Rv dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd.
3.3
Die behandelaar dient mijns inziens overigens als informant [25] aangemerkt te worden en niet als getuige of deskundige, zoals wellicht afgeleid zou kunnen worden uit deze toelichting vanwege de zinsnede ‘andere getuigen of deskundigen’. De procespositie van behandelaar als informant sluit aan bij de Wet Bopz (art. 8 lid 4, aanhef en onder f, Wet Bopz) [26] en bij de Wzd (art. 38 leden 4 en 5 Wzd). Voor het aanmerken van de behandelaar als informant in ook Wvggz-zaken pleit mijns inziens ook dat de ter zitting opgeroepen behandelaar vaak ook de zorgverantwoordelijke is. Als die behandelaar/zorgverantwoordelijke getuige zou zijn, zou de wettelijke verschijningsplicht in artikel 6:1 lid 6 Wvggz voor de zorgverantwoordelijke niet nodig zijn.
3.31
Zoals Reijntjes-Wendenburg terecht betoogt, zou het voor de praktijk bovendien heel onpraktisch zijn als de behandelaar, anders dan onder Wet Bopz, als getuige gehoord zou worden, met alle formaliteiten van dien. [27] De ter zitting gehoorde behandelaar wordt, voor zover mij − ook uit eigen ervaring − bekend, ook onder de Wvggz in de praktijk niet beëdigd en dus op informele wijze, als informant, gehoord. De behandelaar behoort dan tot de personen ‘die door de rechter zijn verzocht om informatie te verschaffen’, zoals aangeduid in artikel 6:1 lid 8 Wvggz (over welke bepaling hierna met name onder 3.38 meer). De vraag naar de procespositie van de behandelaar heeft bij mijn weten nog niet voorgelegen bij de Hoge Raad [28] en ligt ook in deze zaak in cassatie niet voor. Ik laat het punt verder dan ook liggen en heb slechts van de gelegenheid gebruik gemaakt om hier kort aandacht voor te vragen. Voor de volledigheid merk ik op dat in het concept wetsvoorstel Evaluatiewet Wvggz en Wzd op dit punt ook geen nadere opheldering wordt verschaft. [29]
Mag nieuwe informatie van derden door de rechter gebruikt worden?
3.32
Dan rest nog de vraag of
nieuweinformatie die ter zitting door de behandelaar of andere derden aan de rechter is verschaft door deze ten grondslag gelegd mag worden aan zijn beslissing de zorgmachtiging te verlenen. Met nieuwe informatie bedoel ik feiten en omstandigheden die niet blijken uit het verzoekschrift en de daarbij gevoegde stukken, zoals genoemd in artikel 5:17 lid 3 Wvggz.
3.33
Ook nieuwe informatie kan de rechter mijns inziens meewegen in zijn beoordeling. Dit strookt in de eerste plaats met de uit de nota van wijziging blijkende bedoeling van de wetgever dat de rechter ‘van verschillende kanten wordt geïnformeerd’ (zie hiervoor onder 3.28). Bovendien vloeit dit voort uit het uitgangspunt van de Wvggz dat de beoordeling van een verzoek om een zorgmachtiging plaats moet vinden aan de hand van de
actuelegezondheidstoestand van betrokkene, net als nadien bij de daadwerkelijke toepassing van verplichte zorg (toetsing
ex nunc). Ik verwijs hiervoor naar de volgende passage uit de wetsgeschiedenis: [30]
“Bij de behandeling ter zitting zal te allen tijde de actuele gezondheidstoestand van betrokkene worden getoetst. Wanneer vervolgens de zorgmachtiging wordt afgegeven, betekent dit niet dat de zorgverantwoordelijke automatisch tot het toepassen van verplichte zorg kan overgaan. Voorafgaand aan de toepassing van verplichte zorg is altijd nog een schriftelijk en gemotiveerd besluit van de zorgverantwoordelijke nodig, waar hij zich onder meer op de hoogte stelt van de actuele gezondheidstoestand van betrokkene. (…) Aldus staat bij de daadwerkelijke toepassing van verplichte zorg altijd de actuele gezondheidstoestand van betrokkene centraal.”
3.34
Dat de rechter actuele informatie die pas ter zitting blijkt mag en zelfs moet meewegen in zijn beoordeling, blijkt ook uit de eis dat de medische verklaring, die bij het verzoekschrift van de officier van justitie gevoegd moet worden, de actuele toestand van betrokkene weer te geven. Als de medische verklaring niet actueel is, kan geen zorgmachtiging worden verleend, ook niet voor een deel van de door de officier verzochte periode. [31] De psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, kan deze indien nodig nog ter zitting actualiseren, zo bevestigde de Hoge Raad zeer recent nog. [32] De gedachte dat nieuwe feiten, die op zichzelf niet een nieuwe medische verklaring vereisen maar wel relevant kunnen zijn voor een zo volledig mogelijke beoordeling door de rechter op basis van actuele gegevens, niet meer ter zitting aangevoerd mogen worden, gaat met een en ander niet samen.
3.35
In dat verband wijs ik ook op artikel 6:4 lid 2 Wvggz. Deze bepaling ziet op het geval waarin de rechter van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan, maar het ernstig nadeel niet kan worden weggenomen met de in het zorgplan of medische verklaring opgenomen zorg. In dat geval kan de rechter in de zorgmachtiging, in afwijking van het verzoekschrift als bedoeld in artikel 5:17 lid 1 Wvggz of de bijlagen als bedoeld in artikel 5:17 lid 3 tot en met 5 Wvggz, andere verplichte zorg of doelen van verplichte zorg opnemen en bepalen dat een ander zorgplan moet worden opgesteld. In de memorie van toelichting is hierover opgemerkt: [33]
“Zo wordt ook geborgd dat de rechter bij zijn beoordeling omtrent de afgifte van de zorgmachtiging rekening kan houden met de informatie die tijdens de zitting naar voren komt, waaronder door de betrokkene ingebrachte rapporten van een deskundige, of verklaringen van deskundigen of familieleden van de betrokkene ter zitting. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om te expliciteren dat dit tevens afwijking van de bijlagen behorende bij het verzoekschrift kan betekenen, omdat ter zitting incongruenties tussen de verschillende bijlagen of het verzoekschrift kunnen worden geconstateerd, bijvoorbeeld doordat daarin vastgelegde bevindingen door ontwikkelingen in de zorgbehoefte van betrokkene of het verstrijken van de tijd tot de behandeling ter zitting inmiddels achterhaald zijn. Hoewel de bijlagen bij het verzoekschrift niet leidend zijn en de rechter zich daarover niet inhoudelijk hoeft uit te laten, kan hij deze wel als onderdeel van het verzoekschrift in zijn overwegingen betrekken.”
3.36
Ook hieruit volgt het belang van toetsing
ex nuncaan de hand van de actuele toestand en zorgbehoefte van de betrokkene. Bovendien blijkt hieruit de functie van de mondelinge behandeling als mogelijkheid voor de rechter om nieuwe, relevante informatie in te winnen. [34] De wetgever laat hier toe dat nieuwe feiten en omstandigheden naar voren worden gebracht door derden.
3.37
In de Wvggz-rechtspraak is ook terug te zien dat het aanvoeren van nieuwe feiten of het overleggen van stukken ter zitting, of kort daarvoor, door rechters wordt toegestaan. Als daartegen door de betrokkene al bezwaar gemaakt wordt, dan is dat met een beroep op het recht op hoor en wederhoor. [35]
Artikel 6:1 lid 8 Wvggz: hoor en wederhoor
3.38
Artikel 6:1 lid 8 Wvggz bepaalt dat betrokkene en de advocaat in de gelegenheid gesteld worden hun zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van mededelingen en verklaringen van deskundigen of getuigen in de zin van artikel 6:1 lid 5 Wvggz of die van andere personen die door de rechter zijn verzocht om informatie te verschaffen. In deze laatste categorie vallen de informanten. Deze bepaling is een uitwerking voor Wvggz-zaken van het in artikel 19 Rv neergelegde en uit artikel 6 EVRM voortvloeiende beginsel van hoor en wederhoor. [36] Artikel 6:1 lid 8 Wvggz biedt betrokkene daarmee de gelegenheid te reageren op door derden, waaronder de behandelaar, ter zitting nieuw verschafte informatie. Deze bepaling brengt verder mee dat de rechter ter zitting nieuw verschafte informatie buiten beschouwing moet laten, in geval van strijd met de goede procesorde, indien bijvoorbeeld de dringende tijd betrokkene geen daadwerkelijke gelegenheid voor hoor en wederhoor biedt.
3.39
Als kort voor of tijdens de mondelinge behandeling een nieuw stuk wordt overgelegd, heeft de rechter volgens de Hoge Raad een actieve rol in het kader van het beginsel van hoor en wederhoor. [37] De Hoge Raad verplicht de rechter, kort gezegd, om bij een stuk dat kort voor of tijdens de zitting wordt overgelegd en van een zodanige omvang is dat behoorlijke kennisneming daarvan ter zitting niet mogelijk is, in de uitspraak of het proces-verbaal te vermelden dat gelegenheid is gegeven tot kennisneming (bijvoorbeeld door aanhouding van de procedure), of dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder het bieden van deze gelegenheid rekening mocht houden met het stuk. [38]
3.4
Ik keer terug naar de bespreking van de klachten van
subonderdeel 1.1.
3.41
De klachten falen, omdat ze uitgaan van de rechtsopvatting dat de rechter geen rekening zou mogen houden met door derden, waaronder de behandelaar, ter zitting nieuw verschafte informatie. Uit het voorgaande (zie in het bijzonder onder 3.32-3.37) blijkt dat deze rechtsopvatting onjuist is.
3.42
Dit brengt mij bij subonderdeel 1.2.
3.43
In
subonderdeel 1.2klaagt betrokkene dat sprake is van strijd met artikel 19 Rv en daarmee van een onjuiste rechtsopvatting, omdat betrokkene zich niet behoorlijk heeft kunnen verweren tegen de nieuwe feiten. Dat betrokkene zich niet voldoende heeft kunnen verweren, blijkt volgens betrokkene in het bijzonder ook uit hetgeen de rechtbank overweegt en aanbeveelt ten aanzien van eventuele volgende incidenten, namelijk het documenteren van incidenten en een en ander vervolgens aanhechten aan de medische verklaring, ter voorkoming van herhaaldelijke discussies op en rondom een zitting over wat wel of niet is gebeurd.
3.44
Ook de klachten van subonderdeel 1.2 falen.
3.45
De klachten gaan om te beginnen uit van een onjuiste lezing van de beschikking van de rechtbank, zodat zij falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank overweegt in r.o. 3.6. dat ‘bij volgende incidenten het wellicht raadzaam is dat incidenten duidelijker en concreter (bijvoorbeeld met datum en tijdstip en wat er exact is gezegd) op papier gezet worden en bijvoorbeeld ook opgenomen of aangehecht worden bij een medische verklaring’, zodat ‘beter voorkomen [kan] worden dat er op en rond het moment van de zitting als deze (steeds) een discussie blijft ontstaan over wat er nu wel en niet is gebeurd’.
3.46
Daarin kan ten eerste niet worden gelezen dat de rechtbank het op papier zetten en aanhechten ‘nodig acht
’,zoals het subonderdeel betoogt. Een en ander is volgens de rechtbank immers slechts ‘raadzaam’.
3.47
Deze overwegingen staan bovendien niet in de sleutel van het beginsel van hoor en wederhoor ten aanzien van wat recent is voorgevallen en daarmee het voorkomen van onduidelijkheid over wat door de rechtbank ten grondslag wordt gelegd aan de verzochte zorgmachtiging, zodat betrokkene daar behoorlijk op kan reageren. Het gaat de rechtbank om ‘volgende incidenten’ en het dus
in de toekomstvoorkomen van discussie ter zitting tussen deze specifieke betrokkene en zijn behandelaars en de woonbegeleiders bij [A] . Gelet op de formulering van de rechtbank dat door gedetailleerde documentatie en aanhechting voorkomen kan worden dat ‘(
steeds)’ een discussie ontstaat, doelt de rechtbank kennelijk ook op in de medische verklaring opgenomen eerdere incidenten (voor februari 2024), die betrokkene ook betwist, maar die de rechtbank evenmin ten grondslag heeft gelegd aan haar beslissing.
3.48
Ook overigens kunnen de klachten van dit subonderdeel niet slagen.
3.49
De nieuwe feiten waar het in dit subonderdeel om draait, volgen uit een verklaring ter zitting van de behandelend psychiater over recente incidenten die hebben plaatsgevonden na indiening van het verzoekschrift, te weten eerder in de week van de mondelinge behandeling. De verklaring van de psychiater bevat korte beschrijvingen van deze incidenten. Het betreft dus geen omvangrijke nieuwe stukken op grond waarvan de rechter de plicht zou hebben in de beschikking of het proces-verbaal expliciet te vermelden of het recht op hoor en wederhoor gewaarborgd wordt (zie hiervoor onder 3.39).
3.5
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene en zijn advocaat overeenkomstig artikel 6:1 lid 8 Wvggz (waarover hiervoor onder 3.38) de gelegenheid hebben gehad te reageren op de nieuwe informatie die de behandelend psychiater ter zitting heeft verschaft en blijkt ook dat zij van die gelegenheid gebruik hebben gemaakt: [39]
“Psychiater: (…) Deze week is het maandag in de woonvoorziening van [A] geëscaleerd. Betrokkene vertoonde agressief gedrag en iedereen was bang voor hem. Op dat moment is besloten tot een opname. Het was een zeer onveilige situatie voor de woonbegeleiding, betrokkene sloeg op de deuren en schreeuwde tegen de woonbegeleiders: “ik ga je pakken”. Ook heeft betrokkene woonbegeleiders klem gezet. Voor opname zou betrokkene een mes bij zich hebben gehad. Het gaat niet goed met het wonen in [A] met betrokkene. In een gesprek met [A] ontkent betrokkene alles. Maar je wordt niet zomaar op de HIC gezet. (…) Als betrokkene weer stabiel is, kan hij terug naar [A] . Maar als het zo doorgaat, verliest hij zijn woonplek. Hij kan niet in [A] stabiliseren, dat is op dit moment te onveilig.
Betrokkene: Het is allemaal verzonnen. Ik heb niemand bedreigd. Ik heb alleen gezegd dat ik geïntimideerd was. Er is geen bewijs dat ik mensen klem zet.
Rechter: Ik ga er van uit als een dokter iets zegt, dat dat de waarheid is.
Betrokkene: Er was geen ruzie. Het klopt niet dat de mensen van [A] onveilig zijn. Dat ze bang zijn is niet mijn schuld. Daar kan ik niets aan doen.
Advocaat: ik overleg een pleitnota. De psychiater heeft het van horen zeggen. (…) De vraag is wat er is gebeurd sinds februari 2024 wat een zorgmachtiging thans rechtvaardigt.
(…)
Psychiater: (…) Het voornaamste ernstig nadeel wat er nu is, is dat de veiligheid van de medewerkers van [A] in het geding is. Ik ben vaak niet op de locatie waar de incidenten gebeurd zijn, maar ik vertrouw erop dat de woonbegeleiding van [A] de waarheid heeft verteld. (…)
Rechter: is het een idee om anoniem op te schrijven welke incidenten er zijn geweest in [A] ?
Psychiater: Dat hebben we gisteren gedaan. Er zijn dreigementen geuit door betrokkene maar hij zegt dat het als grapje was bedoeld. Dat gesprek is vastgelegd. Het is niet gebruikelijk om dit soort verslagen aan de advocaat te sturen. Blijft dat betrokkene alles blijft ontkennen en dat het gesprek met hem daarover niets heeft opgeleverd. Om aangifte bij de politie te doen is een dilemma omdat je dan de behandelrelatie verstoort. Ons doel is om betrokkene weer zelfstandig te laten functioneren. Dat lukte ook goed tot de zorgmachtiging werd afgewezen.
Advocaat: (…) De onderbouwing van de feiten blijft onvoldoende en in het ongewisse.
Betrokkene: Het klopt allemaal niet wat hier gezegd wordt.”
3.51
Uit het proces-verbaal en de beschikking blijkt verder niet dat ter zitting bezwaar is gemaakt tegen het inbrengen van de incidenten als nieuwe feiten als zodanig, en ook niet dat bijvoorbeeld om schorsing gevraagd is om beter op de verklaring van de psychiater te kunnen reageren. [40]
3.52
Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is hiermee geen sprake en de rechtbank is dan ook niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2
3.53
In
onderdeel 2bepleit betrokkene dat de rechtbank in r.o. 3.6. is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij daarmee miskent dat de officier van justitie feiten en omstandigheden moet stellen die het afgeven van een zorgmachtiging rechtvaardigen, en dat de officier van justitie die feiten bij betwisting zal moeten bewijzen. [41] Het onderdeel is uitgewerkt in diverse klachten in subonderdelen 2.1 en 2.2.
3.54
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop.
3.55
Op grond van de schakelbepalingen van artikel 6:1 lid 10 Wvggz en artikel 284 Rv zijn de regels van het stellen, betwisten en bewijzen van artikel 149 e.v. Rv ook van toepassing in Wvggz-zaken, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet. De Hoge Raad heeft zich tot op heden – noch onder de Wet Bopz noch onder de Wvggz − hoeven uitspreken over de vraag of de aard van een Wvvgz-zaak zich verzet tegen toepasselijkheid van deze regels. [42]
3.56
Krachtens artikel 149 lid 1 Rv mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak de aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Artikel 149 lid 2 Rv bepaalt dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en dat zij geen bewijs behoeven.
3.57
In de standaardliteratuur over Wvggz-zaken wordt aangenomen dat in deze zaken volstaat dat de feiten die de rechter aan zijn beslissing ten grondslag legt voldoende aannemelijk zijn en dus niet onomstotelijk vast hoeven te staan. [43]
3.58
Reijntjes-Wendenburg schrijft: [44]
“In rekestprocedures wordt ‘bewijslast’ doorgaans vertaald in de ‘aannemelijkheid’ van het te bewijzen item. In Wvggz-zaken gaat het er dus om dat de officier van justitie de door betrokkene betwiste stellingen voldoende aannemelijk weet te maken.”
3.59
Dijkers verwijst in dit verband naar de aard van de procedure, waarbij hij vermoedelijk het oog heeft op de specifiek voor verplichte zorgprocedures vereiste doelmatigheid in verband met hun spoedeisendheid. Ook wijst hij erop dat die aannemelijkheidsmaatstaf in Wvggz-zaken in een cassatieprocedure nog niet geproblematiseerd is: [45]
“Feiten en omstandigheden waarover geen duidelijkheid of waarover discussie bestaat, dienen vastgesteld te worden alvorens de rechter zich daarop kan baseren. Als het gaat om de verlening van een zorgmachtiging is niet vereist dat feiten en omstandigheden onomstotelijk vast zijn komen te staan, maar is toereikend dat deze voldoende aannemelijk zijn geworden. Een redelijke mate van zekerheid volstaat, een hoge mate van zekerheid wordt niet verlangd. Het oordeel dat een feit ‘aannemelijk’ is impliceert dat de rechter vanwege de aard van de procedure geen aanleiding ziet voor nadere bewijslevering en uitspraak doet op de voorliggende informatie: de processtukken, eventueel bijgevoegde bewijsmiddelen en het verhandelde ter zitting. Dat de bewijsmaatstaf de 'aannemelijkheid' vormt, met een inhoud als hiervoor omschreven, is tot dusver niet in enige cassatieprocedure in het kader van de dwangpsychiatrie geproblematiseerd.”
3.6
In de onderhavige zaak lijkt de maatstaf van aannemelijkheid nu wel geproblematiseerd te worden. Ik kom daarop terug bij de bespreking van subonderdeel 2.2.
3.61
Zoals hiervoor onder 3.29 bleek, kent de Wvggz een uitzondering op het wettelijk uitgangspunt van artikel 24 Rv dat het de rechter verboden is de feitelijke grondslag van het verzoek (i.c. van de officier van justitie) en het verweer (i.c. van betrokkene) aan te vullen. De rechter mag immers aan zijn beslissing in Wvggz-zaken ook informatie ten grondslag leggen die door derden is verschaft. Ten aanzien van deze door derden verstrekte informatie geldt de eis van hoor en wederhoor, in die zin dat betrokkene en zijn advocaat in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van die informatie van derden (art. 6:1 lid 8 Wvggz).
3.62
Deze uitzondering op het wettelijk uitgangspunt van artikel 24 Rv wordt gerechtvaardigd door het algemene uitgangspunt van de Wvggz dat het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging zoveel mogelijk op basis van de actuele en daadwerkelijke toestand van betrokkene moet worden beoordeeld, in samenhang met de bijzonderheid dat de officier van justitie in veruit de meeste gevallen afwezig is bij de mondelinge behandeling van dit verzoek.
3.63
Ik maak het voorgaande concreet: op grond van artikel 150 Rv rust op de officier van justitie de stelplicht dat voldaan is aan de criteria van gedwongen zorg, zoals het ernstig nadeel. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg dat de door hem verzochte zorgmachtiging noodzakelijk is. Bij de beoordeling of sprake is van het door de officier van justitie gestelde ernstig nadeel, baseert de rechter zich op de stukken die de officier van justitie bij zijn verzoekschrift moet voegen, zoals de medische verklaring en het zorgplan (art. 5:17 lid 3 Wvggz). Maar de rechter mag in zijn beoordeling dus ook informatie van derden zoals de behandelaar betrekken.
3.64
Als uit de gelegenheid tot hoor en wederhoor op grond van artikel 6:1 lid 8 Wvggz blijkt dat betrokkene of zijn advocaat de door derde verstrekte informatie betwist, is de rechter mijns inziens vrij in de waardering van de informatie van de derde (vgl. art. 152 Rv). Dijkers wijst op de beperkte bewijskracht van de verklaring van een behandelaar, die vooral aanvullend en versterkend van aard: [46]
“(…) als er al ‘harde’ gegevens voorliggen betreffende essentiële punten, kan de verklaring van de behandelaar daarop aansluiten en deze versterken.“
3.65
Rest de vraag welke motiveringseisen gelden wanneer de rechter de door de derde verschafte informatie aan zijn beslissing ten grondslag legt, ondanks dat daartegen verweer is gevoerd door of namens betrokkene. Hierbij kan volgens mij aangesloten worden bij de vaste rechtspraak van de Hoge Raad over het ingaan door de rechter op bezwaren tegen vormen van zorg: [47]
“De rechter die een zorgmachtiging verleent, dient te motiveren dat voor de vormen van verplichte zorg waarvoor de machtiging wordt verleend, is voldaan aan de criteria voor en het doel van verplichte zorg. Daarbij geldt dat de rechter mag volstaan met een verwijzing naar de medische verklaring en de overige aan het verzoek ten grondslag liggende stukken indien daaruit voldoende duidelijk blijkt dat is voldaan aan de criteria voor en het doel van de verplichte zorg. Indien echter de betrokkene bezwaar maakt tegen een bepaalde vorm van zorg, of de duur daarvan, zal de rechter zijn beslissing op dat punt moeten motiveren. De rechter behoeft alleen in te gaan op een dergelijk bezwaar indien het voldoende is toegelicht.”
3.66
In lijn met deze rechtspraak dient de rechter mijns inziens, indien hij door een derde verschafte informatie waartegen betrokkene bezwaar maakt aan zijn beslissing ten grondslag legt, het gebruik van die informatie te motiveren, mits het bezwaar voldoende is toegelicht.
3.67
Ik keer terug naar de bespreking van de klachten.
3.68
Subonderdeel 2.1is, naar ik begrijp, gericht tegen het oordeel in r.o. 3.6. dat de rechtbank, gezien de recente agressievoorvallen in [A] , zoals omschreven in r.o. 3.4., en in samenhang met eerdere incidenten, niet meegaat met het verweer van de advocaat dat zich sinds februari 2024 geen relevante incidenten meer hebben voorgedaan.
3.69
Betrokkene klaagt dat voor zover de rechtbank haar beslissing (mede) grondt op die ‘eerdere incidenten’, haar oordeel onjuist is, in het licht van de gemotiveerde betwisting door betrokkene. Deze ‘eerdere incidenten’ stonden volgens betrokkene niet vast, omdat betrokkene deze betwist heeft (waarbij de klacht verwijst naar art. 149 Rv in samenhang met art. 284 Rv), Dan wel wordt geklaagd dat het oordeel onbegrijpelijk is, omdat de rechtbank niet gereageerd heeft op de betwisting door betrokkene. Hierbij verwijst betrokkene naar hetgeen namens hem ‘ter betwisting van het verzoek van de officier van justitie en de daarbij gevoegde medische verklaring van de psychiater’ in de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota is vermeld, te weten:
“7. De medische verklaring staat (weer) boordenvol stellingen die niet juist zijn en niet nader onderbouwd zijn. Ik wijs in dit kader op het volgende.
a.
Betrokkene is in het verleden behandeld bij forensisch FACT in verband met geweld, bedreiging en een overval.
i. Van juli 2019 tot juli 2021 heeft cliënt reclasseringsbegeleiding gehad. Dit is opgelegd voor een feit van januari 2019. Het ging om een straatroof: juridisch: diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld. Cliënt was toen net 18 jaar geworden. Jeugddetentie is voorwaardelijk toegewezen; kennelijk is adolescentenstrafrecht toegepast. Is dit een jeugdzonde? Of een uiting van een psychiatrisch toestandsbeeld? Ik hou het op het eerste.
b. Er wordt gesteld dat verschillende gedwongen opnames hebben plaatsgevonden in verband met katatonie. De laatste opname in verband met katatonie is geweest in mei 2022. Bij de laatste opname is katatonie niet vastgesteld en ook niet door de rechtbank overgenomen (zie beschikking).
c. Cliënt ontkent ooit een verpleegkundige te hebben gebeten. Deze informatie komt steeds weer terug terwijl cliënt iedere keer ontkent dat dit ooit heeft plaatsgevonden.
d. Het aanrichten van een ravage. Deze informatie komt uit een medische verklaring van 25 november 2021. In februari 2024 is geoordeeld dat deze informatie te oud is om nog ten grondslag gelegd te worden aan een zorgmachtiging. Reden waarom toen het verzoek is afgewezen. (…).”
3.7
Deze klacht faalt.
3.71
De rechtbank heeft haar oordeel dat zij niet meegaat in het verweer van de advocaat dat sinds februari 2024 geen relevante incidenten hebben plaatsgevonden, inderdaad (mede) gebaseerd op de door haar genoemde ‘eerdere incidenten’. De rechtbank heeft hier echter het oog op ‘eerdere incidenten’ sinds februari 2024, meer in het bijzonder op de incidenten die hebben geleid tot de in r.o. 3.4. genoemde opname in september 2024 (zie hiervoor onder 3.15-3.18.
3.72
De hiervoor onder 3.69 geciteerde betwisting waarop betrokkene zich beroept, betreft echter informatie in de medische verklaring over oudere incidenten van vóór februari 2024. Hooguit zou de betwisting van de katatonie, [48] waarvan in de medische verklaring [49] ook in verband met de periode van september 2024 melding wordt gemaakt relevant kunnen zijn, ware het niet dat de rechtbank katatonie niet ten grondslag legt aan haar beslissing in de bestreden beschikking.
3.73
Nu de door betrokkene bedoelde eerdere incidenten niet ten grondslag zijn gelegd aan de beslissing van de rechtbank, hoefde zij ook niet in te gaan op de betwisting daarvan door betrokkene. De klacht gaat daarmee uit van een onjuiste lezing van het oordeel en mist feitelijke grondslag.
3.74
Subonderdeel 2.2richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank in r.o. 3.6., die door betrokkene als volgt weergegeven: (i) dat de rechtbank op dit moment geen reden ziet om te twijfelen aan de juistheid van de uitlatingen van de begeleiders van betrokkene; (ii) dat de rechtbank ook voorshands uitgaat van wat er over het agressie-incident bij [A] is gezegd, en (iii) dat incidenten duidelijker en concreter op papier moeten worden gezet.
3.75
De klachten falen.
3.76
Betrokkene klaagt
primairdat deze overwegingen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de rechtbank in deze procedure niet om een voorshands of voorlopig oordeel werd gevraagd, maar een beslissing ten gronde diende te nemen over de vraag of er al dan niet voldoende vaststaande gronden aanwezig waren om een zorgmachtiging voor de duur van zes maanden te verlenen.
3.77
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, omdat deze feitelijke grondslag mist. In de woorden ‘op dit moment’ en ‘voorshands’ kan niet worden gelezen dat de rechtbank een voorshands of voorlopig oordeel heeft gegeven over de verzochte zorgmachtiging. Uit de overige overwegingen in r.o. 3.6. en de rest van de bestreden beschikking kan immers niets anders worden opgemaakt dan dat de rechtbank een beslissing ten gronde, en niet een voorlopig oordeel heeft gegeven over de vraag of voldaan is aan de vereisten voor het verlenen van een zorgmachtiging van artikel 6:4 lid 1 Wvggz.
3.78
Betrokkene klaagt
subsidiair– samengevat weergegeven – dat de overwegingen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de rechtbank, gegeven de betwisting door betrokkene, niet als vaststaand kon aannemen en/of voorshands bewezen kon achten wat de psychiater ter zitting aanvullend naar voren heeft gebracht, althans niet zonder betrokkene een reële mogelijkheid te geven een en ander gemotiveerd te betwisten en/of tegenbewijs te leveren, ook als dat zou meebrengen dat de eventueel later te verlenen zorgmachtiging niet meer zou aansluiten op de crisismaatregel. Volgens betrokkene is het niet aanvaardbaar dat een zorgmachtiging wordt verleend op basis van omstandigheden die toevallig daags voor de zitting zijn voorgevallen, die pas ter zitting zijn aangevoerd door de psychiater en die door betrokkene worden betwist, waarbij betrokkene ook heeft aangevoerd dat de psychiater ‘het van horen zeggen’ had. Ook deze klacht faalt.
3.79
De klacht stelt in de kern de vraag aan de orde of de rechtbank haar oordeel dat sprake is van het in r.o. 3.3. genoemde ernstig nadeel mede mocht baseren op de recente agressievoorvallen in [A] , waarover voor het eerst ter zitting melding is gemaakt door de behandelend psychiater en die door betrokkene ter zitting zijn betwist. Met de ‘recente agressie voorvallen in [A] zoals in rechtsoverweging 3.4. omschreven’ doelt de rechtbank in r.o. 3.6. kennelijk op de escalaties die volgens de verklaring van de psychiater ter zitting hebben plaatsgevonden in de week vóór de huidige opname.
3.8
De rechtbank mocht deze ter zitting door de psychiater genoemde voorvallen mijns inziens aan haar beslissing ten grondslag leggen. Zoals hiervoor onder 3.50 bleek is immers voldaan aan de eis van hoor en wederhoor van artikel 6:1 lid 8 Wvggz, nu uit het proces-verbaal en de beschikking blijkt dat zowel betrokkene als zijn advocaat gereageerd hebben op de verklaring van psychiater. Daarmee stond het de rechter vrij deze voorvallen al dan niet mede aan haar beslissing ten grondslag te leggen, nu de rechtbank vrij is in haar waardering van die door de psychiater verschafte informatie, mede gelet op betwisting daarvan door betrokkene (zie hiervoor onder 3.64).
3.81
De rechtbank motiveert bovendien waarom zij, ondanks de betwisting ervan door betrokkene, ook de recente agressievoorvallen in [A] aan haar beslissing ten grondslag legt. Dat de rechtbank zich daarbij enigszins voorzichtig uitdrukt door het gebruik van woorden als ‘op dit moment’ en ‘voorshands uitgaat dat’, maakt niet dat zij gehouden was betrokkene nadere gelegenheid te bieden tot een gemotiveerde betwisting of het leveren van tegenbewijs. Ik lees de overweging van de rechtbank dus ook niet als een voorshands bewezenverklaring waartegen tegenbewijs openstaat. Betrokkene heeft de gelegenheid tot wederhoor gekregen van artikel 6:1 lid 8 Wvvgz, waarna de rechter vrij was in de waardering van de nieuw verkregen informatie van de behandelend psychiater.
3.82
Dat de voorvallen niet onomstotelijk zijn komen vast te staan, maar volgens de rechtbank kennelijk voldoende aannemelijk zijn geworden, is in procedures als deze mijn inziens toereikend. Deze aannemelijkheidsmaatstaf strookt met het spoedeisende karakter van de verplichte zorgzaken, hoe ingrijpend ze ook zijn voor betrokkene. Daarbij weegt voor mij in dit specifieke geval mee, dat deze verklaring ter zitting van de behandelend psychiater de in de medische verklaring genoemde ontwikkelingen sinds 20 februari 2024 ondersteunen, te weten dat het sinds betrokkene met medicatie was gestopt steeds slechter ging. De rechtbank weegt deze eerdere ontwikkelingen dan de meest recente sinds februari 2024 ook mee in haar beschikking (r.o. 3.4. en r.o. 3.6.).
3.83
Dat het hierbij ging om informatie over voorvallen die pas kort voor de zitting hadden plaatsgevonden maakt dit niet anders, nu de rechtbank haar beoordeling immers moet maken aan de hand van de actuele gezondheidstoestand van betrokkene (zie hiervoor onder 3.32-3.37).
3.84
Ook het in dit subonderdeel, weliswaar tussen haakjes aangevoerde bezwaar, dat het om informatie gaat die de psychiater ‘van horen zeggen’ heeft, staat het gebruik ervan niet in de weg, nu de waardering van de informatie door de rechtbank, gehoord betrokkene, vrij is.
3.85
Evenmin noopt de suggestie van de rechtbank dat het wellicht raadzaam is volgende incidenten duidelijker en concreter te documenteren en aan een medische verklaring te hechten, tot een nadere gemotiveerde betwisting of het leveren van tegenbewijs. Deze suggestie duidt er mijns inziens immers niet op dat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een gebrek aan onderbouwing van de recente voorvallen. Deze suggestie dient, zoals ik hiervoor onder 3.47 heb uiteengezet, ter voorkoming van discussies in eventuele volgende procedures.
3.86
Tot slot klaagt betrokkene
meer subsidiairdat het oordeel van de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd is. De enkele omstandigheid dat begeleiders/behandelaren naar waarheid moeten verklaren over wat zij meemaken, kan het oordeel volgens betrokkene niet dragen. In ieder geval is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat ontoelaatbaar onduidelijk is wat het agressie-incident precies inhield. Daardoor kan niet worden beoordeeld of dat incident al dan niet redengevend kon zijn voor het verlenen van een zorgmachtiging, in het bijzonder niet of het incident een aanzienlijk risico voor een ander op lichamelijk letsel, dan wel een gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen oplevert, aldus betrokkene. Ook deze klacht faalt.
3.87
Uit het proces-verbaal en de beschikking blijkt dat zowel betrokkene als zijn advocaat gereageerd hebben op de verklaring van psychiater, maar dat het daarbij bleef bij blote ontkenningen door betrokkene en tegenwerpingen in algemene zin door de advocaat. Ik onderken hierbij dat het voor een partij moeilijk en soms zelfs onmogelijk is om nader te onderbouwen dat een bepaalde feitelijke gebeurtenis, zoals een geweldsincident, niet heeft plaatsgevonden. Door of namens betrokkene is echter niet uiteengezet welk ernstig nadeel niet aanwezig zou zijn zonder de recente voorvallen, en welke vormen van verplichte zorg daardoor niet noodzakelijk zouden zijn, hetgeen in een geval als het onderhavige, waarin meerdere en uiteenlopende vormen van ernstig nadeel en noodzakelijke vormen van zorg zijn opgenomen in het verzoekschrift, wel vereist is om een betwisting aan te merken als voldoende gemotiveerd.
3.88
Desondanks heeft de rechtbank zich geroepen gevoeld, ten overvloede, te motiveren waarom zij de door de psychiater ter zitting genoemde recente voorvallen mede aan haar beslissing ten grondslag legt. Het in dit verband door de rechtbank aangevoerde argument dat begeleiders en behandelaren naar waarheid moeten verklaren wat zij meemaken, is gelet op de vrije waardering van door derden verschafte informatie door de rechter, niet onbegrijpelijk.
3.89
De klacht dat het oordeel onvoldoende gemotiveerd is, omdat ontoelaatbaar onduidelijk is wat het agressie-incident precies inhield, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de hiervoor onder 3.50 uit het proces-verbaal geciteerde verklaring van de psychiater blijkt immers duidelijk op welke dag het mis ging (eerder in die week op maandag), waaruit de agressie bestond (op deuren slaan, tegen woonbegeleiders schreeuwen: ‘ik ga je pakken’, woonbegeleiders klem zetten en hij zou voor opname een mes bij zich hebben gehad). Deze informatie noemt de rechtbank weliswaar niet in de bestreden r.o. 3.6., maar wel in de (in cassatie niet bestreden) r.o. 3.4. (hiervoor onder 2.9 geciteerd). Zoals ik al onder 3.8 heb aangegeven, zie ik r.o. 3.4.-3.6. als motivering door de rechtbank dat sprake is van het in r.o. 3.3. genoemde ernstig nadeel, waaronder het in het deze motiveringsklacht genoemde ernstig lichamelijk letsel en het gevaar voor de algemene veiligheid van goederen.
Onderdeel 3
3.9
Het
derde onderdeelis gericht tegen het slot van r.o. 3.6. Daarin oordeelt de rechtbank dat betrokkene geen beroep op wilsbekwaam verzet toekomt, omdat er een aanzienlijk risico voor een ander is op ernstig lichamelijk letsel, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is. Daarbij merkt de rechtbank op dat de psychiater ter zitting nog aangevuld heeft dat het vaststaat dat betrokkene meerdere psychoses heeft doorgemaakt maar dit blijft ontkennen.
3.91
Geklaagd wordt dat dit oordeel rechtens onjuist, dan wel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd is. Onder verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad uit 2023 [50] wordt, naar ik begrijp, betoogd dat het oordeel van de rechtbank dat er een aanzienlijk risico voor een ander is op lichamelijk letsel, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, niet gemotiveerd is. Ten eerste niet omdat in het eerste gedeelte van r.o. 3.6. (in samenhang met r.o. 3.4.) niet wordt vastgesteld dat sprake is van genoemd ernstig nadeel. Ook is de laatste volzin van r.o. 3.6. geen voldoende motivering, omdat niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat betrokkene meerdere psychoses heeft meegemaakt maar dit blijft ontkennen, meebrengt dat van genoemd ernstig nadeel sprake is, aldus betrokkene. Tot slot wordt aangevoerd dat uit de medische verklaring overigens ook niet blijkt dat betrokkene niet in staat zou zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen.
3.92
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop.
3.93
Bij de afgifte van een zorgmachtiging moet artikel 2:1 lid 6 Wvggz in acht genomen worden. [51] Deze bepaling houdt in dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij (a) de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of (b) acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is. [52]
3.94
Voor de beoordeling van wilsbekwaam verzet heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 4 februari 2022 de volgende regels bepaald: [53]
“3.1.5 Het voorgaande betekent dat indien de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een zorgmachtiging een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg en de situaties als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz zich niet voordoen, de rechter dient te beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is. Hiertoe dient, indien daarover in de medische verklaring niet is gerapporteerd, een verklaring te worden gevraagd van een onafhankelijk arts of klinisch psycholoog waaruit blijkt of de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is. Zo nodig dient de procedure daartoe te worden aangehouden.
In het geval dat uit de medische verklaring of uit de hiervoor bedoelde verklaring van een onafhankelijk arts of klinisch psycholoog blijkt dat de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, dient diens bezwaar tegen de verplichte zorg te worden gehonoreerd.”
3.95
Aan een beoordeling van wilsbekwaam verzet komt de rechter dus toe wanneer 1) betrokkene een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg en 2) de situaties als bedoeld in artikel 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz zich niet voordoen.
3.96
Een van de situaties als bedoeld in artikel 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz is een aanzienlijk risico voor een ander op ernstige psychische schade. Specifiek voor deze vorm van ernstig nadeel heeft de Hoge Raad in het kader van een beroep op wilsbekwaam verzet in zijn beschikking van 27 oktober 2023 als volgt geoordeeld: [54]
“3.3 In de wetsgeschiedenis van de Wvggz is niet toegelicht wat is te verstaan onder (een aanzienlijk risico op) ernstige psychische schade voor een ander. Het belang dat de wetgever hecht aan honorering van wilsbekwaam verzet van de betrokkene [55] vergt dat de vaststelling dat een aanzienlijk risico voor een ander op ernstige psychische schade bestaat deugdelijk wordt gemotiveerd, ten einde te voorkomen dat zonder goede reden voorbij wordt gegaan aan wilsbekwaam verzet van de betrokkene. De rechter kan zich over het risico op ernstige psychische schade van een ander ter zitting laten voorlichten door deze ander of door derden (vgl. art. 800 lid 2 Rv).”
3.97
Ik ga ervan uit dat ook de vaststelling van een aanzienlijk risico voor een ander op een van de andere in artikel 2:1 lid 6, onder b, Wvggz vormen van ernstig nadeel deugdelijk gemotiveerd moeten worden. Daarbij teken ik wel aan dat de eisen die aan een deugdelijke motivering gesteld worden, afhankelijk kunnen zijn van de vorm van ernstig nadeel. In deze zaak uit 2023 stelde de Hoge Raad hoge eisen aan de motivering van het oordeel van de rechtbank dat sprake is van ernstige psychische schade voor de familie van betrokkene, mede vanwege het gebrek aan toelichting in de wetsgeschiedenis wat verstaan moet worden onder ernstige psychische schade voor een ander. Wat onder bijvoorbeeld ernstig lichamelijk letsel verstaan moet worden, zal veelal duidelijker zijn, hetgeen consequenties kan hebben voor de aan de motivering door de rechter te stellen eisen op dit punt.
3.98
Ik keer terug naar de bespreking van de klachten. Deze falen.
3.99
De rechtbank passeert het beroep op wilsbekwaam verzet wegens de aanwezigheid van een aanzienlijk risico voor een ander op lichamelijk letsel, dan wel een gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Daarin ligt besloten dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat sprake is van een voldoende toegelicht bezwaar van betrokkene tegen de voorgestelde verplichte zorg (zie hiervoor onder 3.94). Nu dit laatste oordeel in cassatie niet ter discussie staat, moet daarvan dan ook worden uitgegaan. [56]
3.100 De klacht dat het oordeel dat sprake is van een aanzienlijk risico voor een ander op ernstig lichamelijk letsel of van gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen niet gemotiveerd is, mist feitelijke grondslag. Zoals hiervoor onder 3.8 bleek, is het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.3. over het bestaan van ernstig nadeel gemotiveerd in r.o. 3.4.-3.6. Specifiek voor de beide hier relevante vormen van ernstig nadeel (ernstig lichamelijk letsel van een ander en gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen) heeft de rechtbank zich in haar motivering gebaseerd op incidenten, waaronder recente agressievoorvallen die zich tegen andere personen hebben gericht. Daarvan heeft de rechtbank melding gemaakt in r.o. 3.4. en 3.6. Zoals hiervoor bleek (onder 3.80), mocht de rechtbank zich daarbij ook baseren op de verklaringen van de behandelend psychiater dienaangaande ter zitting.
3.100 De klacht dat in het eerste gedeelte van r.o. 3.6. in samenhang met r.o. 3.4. niet wordt vastgesteld dat er een aanzienlijk risico voor een ander op ernstig lichamelijk letsel of gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen is, mist gelet op bovenstaande dan ook feitelijke grondslag. Daaraan voeg ik nog het volgende toe.
3.100 De rechtbank motiveert haar oordeel dat sprake is van een aanzienlijk risico voor een ander op ernstig lichamelijk letsel of van gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen mede door te verwijzen naar de medische verklaring (r.o. 3.6., slotpassage). In zijn pleitaantekeningen (onder 20-30) maakt de advocaat van betrokkene in het kader van wilsbekwaam verzet bezwaar tegen het deel van de medische verklaring waarin de onafhankelijk psychiater uiteenzet op basis van welke symptomen, gedragingen of feiten hij tot het oordeel is gekomen dat sprake is van ernstig nadeel. In het oordeel van de rechtbank dient te worden gelezen dat de rechtbank deze bezwaren van de hand wijst, mede omdat de rechtbank zich bij haar beoordeling beperkt tot de periode vanaf 20 februari 2024 (zie daarover ook onder 3.15). Gelet op hetgeen in de medische verklaring en het zorgplan is vermeld ten aanzien van bedoeld ernstig nadeel en de onderbouwing daarvan, en hetgeen door de psychiater blijkens het proces-verbaal ter zitting is verklaard, hetgeen het beeld in de medische verklaring op dit punt ondersteunt, is dit oordeel niet rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk.
3.100 De klacht dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat betrokkene meerdere psychoses heeft meegemaakt, maar dit blijft ontkennen, meebrengt dat er een aanzienlijk risico voor een ander is op ernstig lichamelijk letsel, dan wel een gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, slaagt niet.
3.100 Deze klacht betreft de slotzin van r.o. 3.6., die als volgt luidt:
“De psychiater heeft ter zitting hierop nog aangevuld dat het vaststaat dat betrokkene meerdere psychoses heeft doorgemaakt maar dat hij dit blijft ontkennen.
3.105 De klacht gaat uit van een onjuiste lezing van deze overweging. Met deze slotzin heeft de rechtbank kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de behandelend psychiater betrokkene, gelet op het ontkennen van zijn psychoses, niet wilsbekwaam acht. In het proces-verbaal (p. 2) is immers te lezen dat de psychiater als volgt heeft verklaard:
“Ik acht betrokkene niet wilsbekwaam als het vaststaat dat je meerdere psychoses hebt doorgemaakt en dan nog steeds ontkent dat je ziek bent.”
3.106 De overweging van de rechtbank in de slotzin van r.o. 3.6. moet dus gelezen worden als een overweging ten overvloede, nu de rechtbank immers niet toekomt aan de beoordeling van de wilsbekwaamheid van betrokkene (zie het besliskader van de Hoge Raad hiervoor onder 3.94). Anders dan waarvan de klacht uitgaat ziet deze overweging dus niet op het ernstig nadeel.
3.106 Voor zover de slotopmerking van onderdeel 3, dat ‘overigens’ uit de medische verklaring ook niet blijkt dat betrokkene niet in staat zou zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen, [57] een klacht bevat, kan deze niet slagen. Of over de wilsbekwaamheid is gerapporteerd in de medische verklaring is pas van belang wanneer de rechter dient te beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is. Aan die beoordeling komt de rechtbank in deze zaak echter niet toe.
3.108 Het voorgaande houdt in dat het oordeel van de rechtbank niet rechtens onjuist, onvoldoende gemotiveerd of anderszins onbegrijpelijk is. Daarmee faalt ook onderdeel 3.
3.108 De slotsom luidt dat geen van de voorgestelde klachten slaagt en dat het cassatieberoep dus verworpen moet worden.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zaaknr. / rekestnr. C/13/766181 / FA RK 25/1952.
2.Zaaknr. 25/02319.
3.Blijkens het historisch overzicht dat is gevoegd bij het verzoek van de officier van justitie van 11 oktober 2024 (waarover hierna onder 2.7) is ten aanzien van betrokkene op 25 november 2021 een crisismaatregel genomen, waarna op 29 november 2021 een machtiging tot voortzetting van die crisismaatregel is verleend. Daarna zijn ten aanzien van betrokkene vanaf 30 december 2021 drie aansluitende zorgmachtigingen verleend, waarvan de laatste gold tot en met 28 maart 2024.
4.ECLI:NL:RBAMS:2024:8840. Mondelinge uitspraak van 20 februari 2024, schriftelijk uitgewerkt op 26 februari 2024.
5.Zie het historisch overzicht dat is gevoegd bij het verzoek van de officier van justitie van 11 oktober 2024 (zie onder 2.7).
6.Zaaknummer / rekestnummer: C/15/357083 / FA RK 24-4835 (niet gepubliceerd). Mondelinge uitspraak van 24 september 2024, schriftelijk uitgewerkt op 8 oktober 2024.
7.ECLI:NL:RBAMS:2024:8620. Mondelinge uitspraak van 1 november 2024, schriftelijk uitgewerkt op 13 november 2024.
8.R.o. 3.4.-3.6. zijn hiervoor onder 2.9 geciteerd.
9.En vergelijk ook noot 5 en daarbij behorende hoofdtekst in de procesinleiding, die ook in de sleutel van het ernstig nadeel zijn geplaatst.
10.Artikel 5:17 lid 2 Wvggz spreekt over ‘criteria
11.Aldus de psychiater ter zitting in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 november 2024, p. 1.
12.Medische verklaring van 3 oktober 2024, onderdeel 4B, dat blijkens onderdeel 6D grotendeels ontleend is aan mededelingen van de casemanager (zie onder 3A) of uit het zorgplan is overgenomen. Zie het zorgplan van 30 september 2024, in het bijzonder onder 3 a en b.
13.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 november 2024, p. 1.
14.En vinden in het bijzonder steun in het zorgplan van 30 september 2024, onder 3 a en b.
16.Psychiater W. van Loosbroek is blijkens het zorgplan van betrokkene regiebehandelaar/zorgverantwoordelijke en is ter zitting (telefonisch) gehoord, blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de bestreden beschikking.
17.Zie hierover uitgebreider, ook over het verschil van de Wvggz met de Bopz op dit punt: C. Reijntjes-Wendenburg,
19.De wet spreekt over zorgverlener en definieert deze persoon als een natuurlijke persoon die beroepsmatig zorg verleent (art. 1:1 lid 1, onder bb, Wvggz).
20.Waarover hierna onder 3.38 meer.
21.Zo ook Reijntjes-Wendenburg, a.w., p. 94.
22.Het huidige wettelijk uitgangspunt in art. 6:1 lid 4 Wvggz dat de officier van justitie op de zitting aanwezig is, tenzij…, wordt in overeenstemming met deze praktijk gewijzigd in het concept wetsvoorstel Evaluatiewet Wvggz en Wzd. Zie hierover ook de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting bij het concept wetsvoorstel, p. 35-36. Te raadplegen via: .
23.Van hetzelfde is sprake in Wzd-zaken: het CIZ is vrijwel nooit aanwezig, maar de behandelaren van betrokkene wel.
25.Geen wettelijke term, maar de wet bevat wel diverse omschrijvingen van de informant zonder deze dus als zodanig aan te duiden. Art. 6:1 lid 8 Wvggz maakt melding van personen die door de rechter zijn verzocht om informatie te verschaffen. Zie over de informant in Wzd-zaken mijn conclusie van 4 juli 2025 (ECLI:NL:PHR:2025:751) onder 3.13-3.15 voor HR 3 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1450. In artikel 38 leden 4-5 Wzd gaat het om personen door wie de rechter zich laat of kan laten voorlichten. Vgl. ook voor personen- en familiezaken art. 799 lid 1, art. 800 lid 2 en art. 802 Rv waarin gesproken wordt over degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn.
26.Art. 8 lid 4, aanhef en onder f, Wet Bopz luidde: De rechter doet zich, zo mogelijk, voorlichten door: (…) f.
27.Reijntjes-Wendenburg, a.w., p. 94.
28.Zo ook Reijntjes-Wendenburg, a.w., p. 94.
29.Te raadplegen via: .
31.HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:195, r.o. 3.2, met verwijzingen naar HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1546, r.o. 3.1.2 en HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1548, r.o. 3.1.2.
32.HR 9 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:726, r.o. 3.5, met verwijzingen naar HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:885, r.o. 3.2 en HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:191, r.o. 3.2.1.
34.Zie over de reikwijdte van art. 6:4 lid 2 Wvggz: W.J.A.M. Dijkers,
35.Zie o.m. de conclusie van A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2021:1008, onder 3.22 e.v, voor HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1954 (art. 81 lid 1 RO). Zie ook HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1429,
36.Vgl. W.J.A.M. Dijkers,
37.Vgl. o.a. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1186, r.o. 3.2 en HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1524, r.o. 3.1.
38.Zie over het (laat) indienen van stukken: J.G.A. Linssen, 'Over (laat)tijdige overlegging van stukken en hoor en wederhoor',
39.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 november 2024, p. 2.
40.Vgl. de conclusie van A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2021:1008, nr. 3.27, voor HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1954 (afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO).
41.G. de Groot,
42.Vgl. W.J.A.M. Dijkers,
43.In de hierna geciteerde literatuur wordt de maatstaf van aannemelijkheid in de sfeer van het bewijs getrokken. Ik wijs er echter op dat ook onvoldoende betwiste stellingen tot vaststellingen kunnen leiden (art. 149 Rv).
44.Reijntjes-Wendenburg, a.w., p. 108, onder verwijzing na de eerste geciteerde zin naar: de conclusie van voormalig A-G Moltmaker (ECLI:NL:PHR:2001:AB1068) voor HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1068,
45.W.J.A.M. Dijkers,
46.W.J.A.M. Dijkers,
47.HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:625, r.o. 3.2, onder verwijzing naar HR 8 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1475, r.o. 3.3 en HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, r.o. 4.2.4. Zie over de motiveringseisen in dit verband ook: W.J.A.M. Dijkers,
48.Pleitnota, onder 7b.
49.Medische verklaring van 3 oktober 2024, onderdeel 4B.
50.HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1482,
51.HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123,
52.Zie de parlementaire toelichting op deze bepaling:
53.HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123,
54.HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1482,
55.Hier verwijst de Hoge Raad naar
56.Ter informatie: betrokkene heeft in een eerder cassatieberoep (gericht tegen het verlenen van een eerdere zorgmachtiging op 16 mei 2022) ook geklaagd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op wilsbekwaam verzet heeft gepasseerd. Ook in dat geval was het beroep op wilsbekwaam verzet – in de woorden van voormalig A-G Lückers – ‘summier’. Omdat de rechtbank ook in dat geval kennelijk meende dat sprake is van een voldoende toegelicht bezwaar tegen een vorm van zorg, en tegen dat oordeel in cassatie geen klachten gericht waren, nam de A-G dit tot uitgangspunt in cassatie. Zie de conclusie van voormalig A-G Lückers van 1 september 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:756), onder. 3.7, voor HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1377. De conclusie strekt tot verwerping. De Hoge Raad heeft de zaak verworpen en ongemotiveerd afgedaan (art. 81 lid 1 RO).
57.Zie de medische verklaring van 3 oktober 2024, onderdeel 6H. Voor de volledigheid merk ik op dat de rechtbank in r.o. 2.6 van haar beschikking van 25 maart 2025 (zie onder 1.4), waartegen het meest recente cassatieberoep van betrokkene gericht is, op basis van de (nieuwere) medische verklaring heeft vastgesteld dat betrokkene in die procedure wilsonbekwaam is.