Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
25 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden voor betrokkene, die eerder een zorgmachtiging had ontvangen tot 12 januari 2024. De rechtbank Midden-Nederland had op 3 januari 2024 een zorgmachtiging verleend voor een maand, maar dit gebeurde op basis van een medische verklaring die niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat betrokkene niet door een onafhankelijke psychiater was onderzocht. De advocaat van betrokkene voerde aan dat de rechtbank de machtiging niet had mogen verlenen, gezien het gebrek aan de medische verklaring.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de zorgmachtiging van 3 januari 2024 ten onrechte had verleend, omdat de medische verklaring niet voldeed aan de eisen van de Wvggz. De Hoge Raad vernietigde deze beschikking en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De beslissing van de rechtbank op 29 januari 2024, waarin een zorgmachtiging voor de resterende duur van elf maanden werd verleend, bleef in stand, omdat deze aansluitte op de eerder verleende machtiging. De Hoge Raad benadrukte het belang van een geldige medische verklaring voor het verlenen van een zorgmachtiging en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten.