In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2022 uitspraak gedaan over een verzoek tot cassatie van betrokkene, die bezwaar maakte tegen een zorgmachtiging verleend door de rechtbank Limburg. De zorgmachtiging was aangevraagd door de officier van justitie op basis van de Wet forensische zorg en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Betrokkene had in eerste instantie beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarin een zorgmachtiging voor zes maanden werd verleend voor verplichte zorg, waaronder opname in een gesloten instelling. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van betrokkene betoogd dat opname niet proportioneel was, gezien de verbeteringen in de situatie van betrokkene en de beschikbaarheid van alternatieve zorg. De rechtbank had echter de zorgmachtiging verleend zonder voldoende in te gaan op de bezwaren van betrokkene. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank haar oordeel niet voldoende had gemotiveerd met betrekking tot de verzochte opname in een accommodatie. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om bij het verlenen van zorgmachtigingen expliciet in te gaan op bezwaren van betrokkene, vooral wanneer deze voldoende zijn toegelicht.