ECLI:NL:PHR:2025:751

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/03599
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wzd-zaak over de procespositie van de echtgenote in een rechterlijke machtiging voor opname en verblijf

In deze Wzd-zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 augustus 2024 een machtiging tot opname en verblijf voor betrokkene verleend, die lijdt aan Parkinsondementie. Betrokkene woont al zeven jaar vrijwillig in een zorginstelling, maar verzet zich tegen opname. De rechtbank ontving een verweerschrift van de echtgenote van betrokkene, maar heeft dit buiten beschouwing gelaten. In cassatie stelt betrokkene dat de rechtbank ten onrechte het verweerschrift van zijn echtgenote niet heeft meegewogen. De Procureur-Generaal concludeert dat de rechtbank de machtiging terecht heeft verleend, omdat voldaan is aan de wettelijke criteria. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een psychogeriatrische aandoening die leidt tot ernstig nadeel en dat opname noodzakelijk is om dit nadeel te voorkomen. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het ernstige nadeel te voorkomen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03599
Zitting4 juli 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[betrokkene],
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
Centrum Indicatiestelling Zorg,
hierna: het CIZ.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wzd-zaak is door de rechtbank voor betrokkene een machtiging tot opname en verblijf voor de duur van zes maanden verleend. Betrokkene lijdt aan Parkinsondementie. Hij woont al ruim zeven jaar op vrijwillige basis in een zorginstelling. De machtiging is verzocht vanwege gesteld verzet van betrokkene tegen opname. Daarbij dreigt verhuizing naar een andere locatie.
1.2
In cassatie stelt betrokkene zich op het standpunt dat de machtiging ten onrechte is verleend. Ten eerste wordt geklaagd dat de rechtbank het verweerschrift van de echtgenote van betrokkene niet buiten beschouwing had mogen laten. Verder wordt geklaagd dat geen rechterlijke machtiging verleend had mogen worden door de rechtbank, nu, naar ik begrijp, niet aan de wettelijke criteria daarvoor is voldaan dan wel eerst nader onderzoek gedaan had moeten worden naar de mogelijkheden tot afvlakking van de onrust dan wel het verzet van betrokkene. Naar mijn oordeel slaagt het cassatieberoep niet.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Betrokkene lijdt aan Parkinsondementie. Door zijn ziekte is hij blijvend aangewezen op zorg.
2.2
Betrokkene woont al ruim zeven jaar vrijwillig in [de zorginstelling] (hierna: de zorginstelling). Het CIZ heeft de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) bij verzoekschrift van 11 juli 2024 verzocht een rechterlijke machtiging te verlenen voor betrokkene voor de duur van zes maanden, omdat betrokkene zich in toenemende mate tegen zijn verblijf in de zorginstelling zou verzetten.
2.3
De advocaat van betrokkene heeft op 24 juli 2024 een e-mailbericht met bijlage aan de rechtbank gestuurd. De bijlage bevat een verweerschrift met producties van de echtgenote van betrokkene (hierna ook: de echtgenote). De begeleidende e-mail van de advocaat luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Mevrouw [naam van de echtgenote], echtgenote, wenst te worden gehoord in de procedure betreffende het verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging voor haar echtgenoot.
Zij laat u verzoeken om op het verzoek rechterlijke machtiging afwijzend te beslissen, en heeft daartoe zelf een gemotiveerd Verweerschrift opgesteld. Op haar verzoek dien ik haar Verweerschrift met bijlagen hierbij bij u in, met het verzoek dit onderdeel te laten uitmaken van de procedure en van de beslissing daarin.
(…)”
2.4
De mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 31 juli 2024. Daarbij waren aanwezig: betrokkene, de echtgenote van betrokkene, de advocaat van betrokkene, een specialist ouderengeneeskunde, een coördinerend verpleegkundige, een psycholoog en een kwaliteitsverpleegkundige. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.5
Ten aanzien van het verweerschrift van de echtgenote vermeldt het proces-verbaal op p. 1 en 2:

Rechter:De rechtbank heeft via mr. Janssens een verweerschrift met veel bijlagen van [de echtgenote] ontvangen. Treedt mr. Janssens namens haar op?
Mr. Janssens:
Nee. De vrouw van mijn cliënt heeft feitelijke informatie. Zij kan als belanghebbende en informant optreden.
Rechter:
Mr. Janssens brengt het verweerschrift in geding; zij moet belangen afwegen. Een dergelijk juridisch stuk dient als processtuk te worden ingebracht. Het CIZ heeft niet op het verweerschrift gereageerd. Ik heb moeite met deze gang van zaken. [Betrokkene]’s echtgenote mag tijdens de mondelinge behandeling natuurlijk wat zeggen.
[Echtgenote]:Ik had verwacht het verweerschrift in te kunnen brengen.
Mr. Janssens:Het stuk van de echtgenote is onderdeel van het verweer.
[Echtgenote]:
Ik heb het verweerschrift ook naar de arts gestuurd. De arts kan nu tijdens de zitting haar stelling formuleren.
Rechter:
Het CIZ dient te reageren op een verweerschrift. [De echtgenote] mag tijdens de zitting wat zeggen aan de hand van haar eigen stuk en het verzoek. (…)”
2.6
Bij beschikking van 1 augustus 2024 [1] (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend.
2.7
Ten aanzien van het verweerschrift van de echtgenote van betrokkene overweegt de rechtbank in de bestreden beschikking als volgt:
“1.2. Mr. Janssens heeft op 24 juli 2024 een e-mailbericht met bijlage aan de rechtbank (niet aan het CIZ) gestuurd. Die bijlage is een verweerschrift met producties (een ervan beslaat 146 pagina’s) van [de echtgenote], [betrokkene]’s echtgenote. Kennelijk treedt mr. Janssens ook voor haar op. Dit verweerschrift betreft een zeer uitvoerige (juridische) zienswijze op de zaak door die echtgenote, terwijl het aan haar advocaat is om als haar procesvertegenwoordiger (in haar processtukken) een duidelijke en rechtens relevante uiteenzetting van de zienswijze van de echtgenote te geven.
Daar komt bij dat in dat verweerschrift niet concreet naar bepaalde passages in de (omvangrijke) producties wordt gewezen, terwijl een partij die een beroep wil doen op feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij (hier: het CIZ) duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren (zie o.m. HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810).
De rechtbank heeft dit verweerschrift inclusief producties dan ook buiten beschouwing gelaten; het maakt geen deel uit van de processtukken.”
2.8
Aan haar beslissing een zorgmachtiging te verlenen legt de rechtbank in de bestreden beschikking vervolgens het volgende ten grondslag:

4. Beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat partijen op grond van artikel 21 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, kort gezegd, gehouden zijn de rechter volledig en naar waarheid te informeren. In zijn rekest zegt het CIZ terloops dat [betrokkene] in [de zorginstelling] verblijft, terwijl hij daar al ruim zeven jaar vrijwillig woont. Verder doet het CIZ voorkomen alsof het al dan niet thuis kunnen wonen een punt van discussie is, terwijl het voor alle betrokkenen duidelijk is dat dat allang een gepasseerd station is; waar het om gaat, is of [betrokkene] in [de zorginstelling] kan blijven. Tot slot wekt CIZ de indruk dat [betrokkene] niet in [de zorginstelling] wil wonen, terwijl uit de toelichting door [echtgenote van betrokkene] en de behandelaren blijkt dat zijn onrust en verzet (mede) te maken hebben met de dreigende verhuizing. Navraag had het CIZ dit kunnen leren. Zodoende geeft het CIZ een onjuist en onvolledig beeld van de situatie. Dat vindt de rechtbank kwalijk.
4.2.
Dit gezegd hebbende, niet in geschil is dat [betrokkene] lijdt aan Parkinsondementie en dat deze aandoening tot ernstig nadelen leidt. Die bestaan in elk geval uit het risico op ernstig lichamelijk letsel, ernstige verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang.
Evenmin is in geschil dat [betrokkene] vanwege zijn ziekte blijvend aangewezen is op zorg.
4.3.
Wat wel ter discussie staat, is of de opname en het verblijf in een andere accommodatie dan [de zorginstelling] (lees: overplaatsing) noodzakelijk en geschikt zijn om genoemde nadelen te voorkomen. De rechtbank is daarover van oordeel dat er op dit moment geen alternatieven zijn. Uit dat wat er tijdens de zitting is gezegd, leidt zij af dat [betrokkene]’s verzet deels te maken heeft met onrust over de dreigende overplaatsing, maar voor een belangrijk deel ook voortvloeit uit het grillige verloop van Parkinsondementie, welke ziekte kennelijk anders pleegt te verlopen dat andere vormen van dementie. Feitelijk komt de huidige situatie erop neer dat de [de zorginstelling] [betrokkene] tegen zijn wil daar moet houden, maar daarvoor is die instelling niet geschikt. Bovendien heeft zij die bevoegdheid niet zonder rechterlijke machtiging.
Dat neemt niet weg dat de rechtbank er vooralsnog niet van overtuigd is dat het verzet met de nodige begeleiding zodanig kan afvlakken dat er uiteindelijk onder de streep geen sprake meer is van rechtens relevant verzet. In dit licht vindt de rechtbank het belangrijk dat het verweer van [de echtgenote], inhoudend dat het CCE voor hulp en advies kan zorgen, niet weersproken is. Dit geeft op zijn minst het vermoeden dat afname van [betrokkene]’s onrust, althans zijn verzet, tot de mogelijkheden behoort.
4.4.
Al het voorgaande leidt ertoe dat op dit moment voldaan is aan de criteria voor de verlening van de gevraagde machtiging. De rechtbank zal de machtiging verlenen voor de gevraagde duur van zes maanden.
Hoe verder?
4.5
De rechtbank verwacht dat deze periode ook gebruikt zal worden om deugdelijk en verifieerbaar te onderzoeken, zo nodig met inschakeling van het CCE of een soortgelijke organisatie, of er mogelijkheden zijn (bijvoorbeeld, doch niet daartoe beperkt, door een andere bejegening, aanpassing van medicatie, technische en/of organisatorische wijzigingen) [betrokkene]’s verzet zodanig te laten afnemen, dat een terugkeer naar [de zorginstelling] mogelijk is.
4.6
Het voorgaande is niet vrijblijvend. Mocht het CIZ te zijner tijd een nieuwe machtiging vragen, dan zal de rechtbank namelijk duidelijkheid willen hebben over de inspanningen die zijn verricht alsmede over de aard en de uitkomst van dat onderzoek.”
2.9
Bij procesinleiding, ingekomen bij de griffie op 25 september 2024, heeft betrokkene – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. Het CIZ heeft geen verweer gevoerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Betrokkene komt met twee onderdelen op tegen het oordeel van de rechtbank.
Onderdeel 1: verweerschrift van de echtgenote
3.2
Het eerste onderdeel bevat klachten gericht tegen r.o. 1.2 van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank het verweerschrift van de vrouw passeert. Volgens betrokkene is hetgeen de rechtbank hier heeft overwogen in strijd met artikel 25 lid 1 Wzd in samenhang met artikel 38 lid 5 en lid 9 Wzd en artikel 41 lid 1 Wzd in samenhang met artikel 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en artikel 6 EVRM. Althans is het oordeel van de rechtbank om het verweerschrift buiten beschouwing te laten onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd, aldus betrokkene.
3.3
Uit de toelichting op het eerste onderdeel leid ik drie klachten af.
3.4
Klacht 1is dat de echtgenote als belanghebbende bij verweerschrift had moeten kunnen reageren op het verzoek van het CIZ om een rechterlijke machtiging voor betrokkene, om zo, naar ik begrijp, namens betrokkene en in zijn belang verweer te voeren. Daartoe wordt betoogd dat de rechtbank door het verweerschrift buiten beschouwing te laten, in strijd handelde met het recht op een eerlijk proces als neergelegd in artikel 6 lid 1 EVRM. Ook is het in strijd met de rol die aan de echtgenote van betrokkene is toebedeeld, gelet op artikel 25 lid 1 Wzd in samenhang met artikel 38 lid 5 en lid 9 Wzd en artikel 41 lid 1 Wzd, aldus de klacht. Tot slot wordt betoogd dat de rechtbank een beslissing heeft genomen met betrekking tot vrijheidsbeneming die in strijd is met artikel 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM.
3.5
Klacht 2richt zich tegen de beoordeling door de rechtbank van de vraag of het verweerschrift van de echtgenote voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De klacht houdt in dat de rechtbank in zijn oordeel over de weigering van het verweerschrift ten onrechte aanknoopt bij de uitspraak van de Hoge Raad van 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810. In die zaak ging het om het betrekken van processtukken uit een andere procedure, wat niet te vergelijken is met de onderhavige zaak, aldus de klacht. Bovendien, zo begrijp ik de klacht, voldoet het verweerschrift met bijlagen wel aan de daarvoor geldende eisen, nu alle relevante punten in de bijlage geel zijn gemaakt en concreet naar passages in producties verwezen wordt.
3.6
Klacht 3is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de advocaat van betrokkene kennelijk ook voor de echtgenote van betrokkene opkomt. Volgens betrokkene is die overweging onbegrijpelijk. De advocaat wil uitgebreide informatie hebben over de situatie van haar cliënt. De echtgenote heeft, mede gelet op artikel 8 en artikel 3 EVRM, alle reden om alles aan te voeren wat van belang is voor de positie van betrokkene, aldus de klacht.
3.7
Bij de bespreking van de klachten, stel ik het volgende voorop.
3.8
Belanghebbenden hebben een zelfstandige processuele positie. Zij hebben onder meer het recht om een verweerschrift in te dienen (art. 282 lid 1 Rv) en van de gegeven beschikking hoger beroep in te stellen (indien daarvan hoger beroep openstaat) (art. 358 lid 2 Rv; art. 806 Rv). Zij hebben ook recht op inzage in en afschrift van in beginsel alle processtukken (art. 290 Rv) en ontvangen een afschrift van de beschikking (art. 290 lid 3 Rv; art. 805 lid 1 Rv). [2]
3.9
Het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent geen algemene wettelijke definitie van het begrip ‘belanghebbende’. Het is de taak van de rechter om te bepalen wie belanghebbende in een verzoekschriftprocedure is [3] en om deze belanghebbenden al dan niet op te roepen (art. 279 lid 1 Rv). Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het antwoord op de vraag of iemand belanghebbende is, worden afgeleid uit de aard van de procedure en daarmee verband houdende wetsbepalingen. [4] In dat kader speelt een rol in hoeverre iemand door de uitkomst van een procedure zodanig in een
eigen belangkan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. [5]
3.1
De Wzd bevat geen eigen belanghebbendenbegrip. Gelet op de schakelbepaling van artikel 4a lid 1 Wzd gelden in Wzd-procedures de hiervoor onder 3.9 uiteengezette algemene regels voor het bepalen door de rechter wie belanghebbende is.
3.11
De Wzd kent wel bepalingen waaruit volgt door welke personen de rechter zich kan doen voorlichten (art. 38 leden 4 en 5 Wzd), en aan welke personen de griffier een afschrift van de beschikking over de rechterlijke machtiging moet toesturen (art. 41 Wzd). Hoewel het voorstelbaar is dat deze personen in bepaalde gevallen als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, betekenen de bepalingen niet dat de daarin genoemde personen per definitie als belanghebbende worden aangemerkt, zoals ik hierna uiteen zal zetten.
3.12
Op grond van artikel 38 leden 4 en 5 Wzd kan de rechter zich laten voorlichten door, onder meer, de echtgenoot van een betrokkene. [6] Volgens de wetsgeschiedenis is het doel van de voorlichting door derden het vergaren van informatie door de rechter om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de situatie van een betrokkene: [7]
“Ingevolge het vierde lid laat de rechter zich zo mogelijk nog door andere personen voorlichten, te weten degene die de aanvraag tot een verzoek om rechterlijke machtiging heeft ingediend, de vertegenwoordiger van de cliënt, degene door wie de cliënt feitelijk wordt verzorgd, de zorgverantwoordelijke en de arts die de medische verklaring heeft afgelegd. Ook kan hij zich laten voorlichten door broers, zussen, ouders, kinderen, kleinkinderen of hun juridische partners, zoals een schoondochter of schoonzus, en kan hij deskundigen inroepen om een onderzoek te doen en te getuigen. De rechter krijgt hierdoor de mogelijkheid om voor zichzelf een zo compleet mogelijk beeld te schetsen met betrekking tot de situatie van de cliënt.”
3.13
Gelet op dit doel, is de procespositie van personen die de rechter voorlichten die van informant. De term ‘informant’ is geen wettelijke term. Het is de benaming in de praktijk voor degene wiens “verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn” (art. 799 lid 1 en art. 800 lid 2 Rv) [8] en ook voor de persoon door wie de rechter zich op grond van artikel 38 Wzd laat voorlichten. [9]
3.14
Iemand die als informant is aangemerkt, kan niet ook belanghebbende zijn. [10] Informanten hebben de processuele positie van een belanghebbende en de daarmee corresponderende rechten, zoals hiervoor onder 3.8 uiteengezet, dus niet. [11] De informant heeft bijvoorbeeld niet het recht om een verweerschrift in te dienen.
3.15
Artikel 38 leden 4 en 5 Wzd bevat geen aanknopingspunten over de wijze waarop de rechter zich kan laten voorlichten door de daar genoemde personen. Ook de wetsgeschiedenis bij deze bepaling maakt ons op dit punt niet wijzer. In de mij bekende praktijk hoort de rechter de echtgenoot van een betrokkene tijdens de mondelinge behandeling, indien deze ter zitting verschijnt. Deze praktijk is in lijn met artikel 800 lid 2 Rv, dat bepaalt dat de rechter kan bevelen dat degenen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, worden opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen. Deze bepaling gaat uit van het mondeling horen ter zitting van de informant in zaken betreffende het personen- en familierecht anders dan scheidingszaken.
3.16
Ook artikel 41 lid 1 Wzd bevat geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de echtgenoot van een betrokkene een belanghebbende in de procedure van die betrokkene is. Het enkele feit dat de griffier ook aan de echtgenoot een afschrift van de beschikking inzake de rechterlijke machtiging dient te zenden, maakt de echtgenoot nog niet tot belanghebbende.
3.17
Ik keer terug bij het onderdeel.
3.18
Naar mijn oordeel falen de klachten.
3.19
De
eerste klachtfaalt, omdat de echtgenote wel informant, maar geen belanghebbende is in deze procedure en zij dus geen recht had tot het indienen van een verweerschrift (zie hiervoor onder 3.14). De rechtbank kon het verweerschrift van de echtgenote dus weigeren. Anders dan de klacht betoogt, kan het zijn van belanghebbende niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat de echtgenote op grond van artikel 38 lid 5 Wzd in verbinding met artikel 25 lid 1 Wzd gehoord kan worden. Ook artikel 38 lid 9 Wzd en artikel 41 lid 1 Wzd bieden geen grondslag voor de opvatting dat de echtgenote als belanghebbende aangemerkt dient te worden. De in het middel aangevoerde belangrijke rol die de echtgenote in het leven van betrokkene speelt, maakt haar, gelet op het voorgaande, evenmin tot belanghebbende in deze procedure.
3.2
Voor zover de eerste klacht de
subklachtbevat dat de procespositie van betrokkene geschaad is door het buiten beschouwing laten van het verweerschrift van zijn echtgenote, [12] slaagt deze subklacht evenmin. Het recht op verweer van betrokkene vormt immers geen rechtvaardiging voor het indienen door de echtgenote van een verweerschrift namens betrokkene. Dat de rechtbank de echtgenote ter zitting de kans heeft gegeven om het woord te voeren en haar zienswijze te geven, strookt met haar procespositie als informant. Hetgeen zij heeft verklaard, is ook kenbaar meegewogen door de rechtbank. [13]
3.21
Betrokkene had door tussenkomst van zijn advocaat zelf een verweerschrift in kunnen dienen. Overigens zou ook voor namens betrokkene ingediende stukken gelden dat de advocaat geen doorgeefluik is van een eigen relaas van de echtgenote. Indien de advocaat van betrokkene de zienswijze van de echtgenote schriftelijk in het verweer van betrokkene had willen betrekken, had de advocaat deze zienswijze zelf in een verweerschrift namens betrokkene moeten verwerken.
Namens betrokkene is bovendien door zijn advocaat mondeling verweer gevoerd ter zitting. Als de advocaat van betrokkene had gemeend dat bepaalde aspecten uit het verweerschrift van de echtgenote relevant waren voor het verweer, was de mondelinge behandeling het moment om die aspecten onder de aandacht van de rechtbank te brengen, voor zover de advocaat dat al niet gedaan heeft.
3.22
Ook de
tweede klachtfaalt. Deze klacht richt zich tegen de motivering door de rechtbank van haar beslissing het verweerschrift te weigeren in r.o. 1.2. Omdat de echtgenote als informant geen verweerschrift mocht indienen, is de beslissing van de rechtbank om het verweerschrift te weigeren − zij het op andere gronden − juist. Hieruit volgt dat de rechtbank ook niet gehouden was te beoordelen of het verweerschrift voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De tweede klacht richt zich tegen laatstgenoemde beoordeling. Uit het voorgaande volgt dat deze klacht, ook bij het eventuele slagen daarvan, niet tot cassatie kan leiden. De klacht faalt derhalve bij gebrek aan belang.
3.23
Naar aanleiding van de
derde klachtkan aan betrokkene worden toegegeven dat de overweging van de rechtbank dat de advocaat van betrokkene kennelijk ook optreedt voor de echtgenote, onbegrijpelijk is. In het proces-verbaal is te lezen:

Rechter:De rechtbank heeft via mr. Janssens een verweerschrift met veel bijlagen van [echtgenote] ontvangen. Treedt mr. Janssens namens haar op?
Mr. Janssens:
Nee. De vrouw van mijn cliënt heeft feitelijke informatie. Zij kan als belanghebbende en informant optreden.”
3.24
De advocaat van betrokkene heeft dus expliciet aangegeven de echtgenote van betrokkene niet in rechte te vertegenwoordigen. Dat maakt de overweging van de rechtbank onbegrijpelijk. Het betreft echter een niet voor de beslissing dragende overweging. Daarom kan de klacht niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2: vereisten voor het verlenen van een rechterlijke machtiging
3.25
Het tweede onderdeel is gericht tegen de r.o. 4.1-4.4 van de bestreden beschikking en, blijkens de toelichting op dit onderdeel, ook tegen r.o. 4.5-4.6 (hiervoor geciteerd onder 2.8). Geklaagd wordt dat de rechtbank voorbijgaat aan het feit dat een vrijheidsberoving altijd een
ultimum remediummoet zijn. De rechtbank meent dus ten onrechte dat voldaan is aan de criteria voor de verlening van de verzochte machtiging, dan wel heeft de rechtbank dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
Geklaagd wordt dat de rechtbank de machtiging ten onrechte heeft verleend nu er nog onvoldoende gronden waren om dat te doen. Volgens het onderdeel had nader onderzoek door het Centrum voor Consultatie en Expertise (hierna: CCE) als deskundige kunnen of moeten plaatsvinden naar de noodzaak van een onvrijwillige opname alvorens de rechtbank tot deze beslissing zou kunnen komen. Ook in verband met het schenden van de volledigheids- en waarheidsplicht door het CIZ, wordt betoogd dat het uitermate belangrijk is dat de rechtbank door deskundigen wordt voorgelicht.
Verder wordt betoogd dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank voor de beoordeling van de noodzaak naar een verlengingsprocedure verwijst, terwijl een en ander in de huidige procedure onderzocht had dienen te worden.
In dit onderdeel wordt ook weer een aantal keren een beroep gedaan op het verweerschrift van de echtgenote.
3.26
De klachten van het onderdeel falen. Ze lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Daarbij is de kernvraag of aan de wettelijke criteria voor het verlenen van een machtiging is voldaan, dan wel dat eerst nader onderzoek gedaan had moeten worden naar de mogelijkheden tot afvlakking van de onrust dan wel het verzet van betrokkene.
3.27
Ik stel voorop dat ik goed begrijp dat betrokkene, en zijn echtgenote, er veel aan gelegen is dat hij zou kunnen blijven in de zorginstelling waar hij al ruim zeven jaar op vrijwillige basis woont. Boven deze procedure hangt de dreiging van een verhuizing naar een andere locatie. Ook de rechtbank onderkent in de bestreden beschikking het belang van betrokkene om in de hem vertrouwde zorginstelling te blijven wonen. In dat licht zie ik het – niet vrijblijvende − beroep dat de rechtbank op de zorgverleners van betrokkene doet de looptijd van de verleende machtiging te gebruiken om onderzoek te (laten) doen naar de mogelijkheden om het verzet van betrokkene zodanig te laten afnemen dat een terugkeer naar de zorginstelling mogelijk is (r.o. 4.5-4.6). Ook met de overweging over de schending door het CIZ van de volledigheids- en waarheidsplicht van artikel 21 Rv beoogt de rechtbank mijns inziens er blijk van te geven oog te hebben voor voornoemd belang van betrokkene (r.o. 4.1).
3.28
Dat de rechtbank het belang van betrokkene om in de zorginstelling te blijven wonen onderkent en daarbij vooruit kijkt, neemt niet weg dat de rechtbank naar de stand van zaken ten tijde van haar beoordeling had te onderzoeken of voldaan is aan de wettelijke eisen voor het verlenen van de machtiging.
3.29
Deze wettelijke eisen staan in artikel 24 Wzd. Lid 3 in verbinding met lid 1 van deze bepaling bepaalt dat de rechter een rechterlijke machtiging voor onvrijwillige opname en verblijf of voorzetting van verblijf kan verlenen, indien naar het oordeel van de rechter
a. het gedrag van een cliënt als gevolg van zijn psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap, dan wel als gevolg van een daarmee gepaard gaande psychische stoornis of een combinatie daarvan, leidt tot ernstig nadeel;
b. de opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf noodzakelijk is om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden;
c. de opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf geschikt is om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden, en
d. er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden.
3.3
Eerst stelt de rechtbank vast dat sprake is van Parkinsondementie en dat deze psychogeriatrische aandoening tot ernstige nadelen leidt (r.o. 4.2). Dat de rechtbank dit vaststelt, is niet onbegrijpelijk, gelet op de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting. Het in het verzoek gestelde ernstige nadeel is bij de rechtbank als zodanig niet door of namens betrokkene betwist. De discussie ter zitting spitste zich immers toe op de vraag of sprake is van verzet.
Voor zover in de toelichting op het tweede onderdeel (procesinleiding, onder 2.1) beoogd is te klagen dat niet vaststaat dat de Parkinsondementie van betrokkene ernstig nadeel oplevert, slaagt deze klacht gelet op het voorgaande niet.
3.31
Vervolgens toetst de rechtbank in r.o. 4.3 of de opname − in een andere accommodatie − noodzakelijk en geschikt is om het ernstig nadeel te voorkomen, en of geen alternatieven mogelijk zijn. Volgens de rechtbank is aan deze wettelijke eisen voldaan. Daarbij onderkent de rechtbank de mogelijkheid, met de nodige begeleiding, van afvlakking van het verzet. Hierin ligt besloten dat de rechtbank van oordeel is dát op dit moment sprake is van verzet. In dit verband wordt in de bestreden beschikking hulp en advies en onderzoek door bijvoorbeeld het door de echtgenote genoemde CCE genoemd. De mogelijkheid om een organisatie als het CCE in te schakelen, zegt echter niets over de vraag of de rechtbank zich op dit moment moet laten inlichten door een deskundige. De rechtbank acht dat laatste kennelijk niet nodig, omdat zij weliswaar uit het verhandelde ter zitting afleidt dat het verzet deels te maken heeft met onrust door een dreigende verhuizing, maar vervolgens oordeelt dat het verzet voor een belangrijk deel voortkomt uit de aandoening van betrokkene.
3.32
In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat een onderzoek naar mogelijke afvlakking van verzet, eventueel met bijstand van een organisatie als het CCE, in dit geval niet kan worden afgewacht, gelet op de ernstige nadelen. De rechtbank overweegt in r.o. 4.3 − uitdrukkelijk beoordeeld naar “de huidige situatie” − dat het er feitelijk op neerkomt dat de zorginstelling betrokkene tegen zijn wil daar moet houden, waarvoor die instelling niet geschikt is en waartoe zij zonder rechterlijke machtiging ook de bevoegdheid niet heeft.
3.33
Gelet op het voorgaande is er ook geen sprake van dat de rechtbank voor de beoordeling van de wettelijke eis van noodzaak van de opname (art. 38 lid 3, onder b, Wzd), anders dan het middelonderdeel betoogt, heeft verwezen naar de verlengingsprocedure. Ook deze eis heeft zij onderzocht en beoordeeld naar de huidige stand van zaken. De rechtbank heeft dus wel alle criteria voor verlening van de verzochte machtiging in deze procedure beoordeeld.
3.34
Dat de echtgenote als informant de mogelijkheid van hulp van het CCE noemt, hoefde de rechtbank mijns inziens ook niet op te vatten als het opgeven door of namens betrokkene van het CCE als deskundige in de zin van artikel 38 lid 6 Wzd (zie immers hiervoor onder 3.20-3.21). Datzelfde geldt voor de volgende enkele opmerking van de advocaat van betrokkene aan het einde van de mondelinge behandeling “En het CCE is ook niet geprobeerd”. [14]
3.35
Het beroep dat in dit onderdeel meermalen op het verweerschrift wordt gedaan, kan betrokkene in cassatie niet baten, nu hiervoor bleek dat de rechtbank dit terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
3.36
Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan het middelonderdeel klaagt, dus niet ten onrechte van oordeel dat voldaan is aan de criteria voor het verlenen van de verzochte machtiging en had zij ook niet eerst nader onderzoek moeten (laten) doen. De rechtbank was evenmin gehouden tot een nadere motivering van dit oordeel. Daarmee falen de klachten van onderdeel 2.
3.37
De slotsom luidt dat geen van de voorgestelde klachten slaagt en dat het cassatieberoep dus verworpen moet worden.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

2.Zie HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1079,
3.Dit was een bewuste keuze van de wetgever. Gemeend werd dat een begrenzing van het belanghebbendenbegrip in de wet niet vereist was. Zie
4.HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387,
5.Zie o.m. HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440,
6.Deze bepalingen blijven, met slechts enkele redactionele wijzigingen, staan in het consultatievoorstel Evaluatiewet Wvggz en Wzd, te raadplegen via www.internetconsultatie.nl/evaluatiewetwvggzwzd/b1, waarvoor de internetconsultatie inmiddels is gesloten.
8.Zie HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1079,
9.Zie bijv. rb. Amsterdam 25 juni 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3138. Zo ook aangeduid door voormalig A-G Langemeijer in zijn conclusie van 25 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1193, onder 2.4-2.9 (in het bijzonder 2.4 en 2.7 en voetnoten 5 en 12) voor HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1936. Op deze zaak was de Wet BOPZ nog van toepassing, maar de A-G blikt in zijn conclusie ook vooruit naar de Wvggz en Wzd en spreekt ook dan in dit verband over “informant”. Zie ook R.B.M. Keurentjes e.a. (red.), Sdu Commentaar Gedwongen Zorg, Den Haag:
11.Zie HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1079,
12.Aanwijzingen hiervoor zijn de volgende zinsneden in de procesinleiding, onder 1.2: “Er wordt namens verzoeker uitgebreid verweer gevoerd” en “Als de echtgenote die als belanghebbende dient te worden beschouwd, een uitgebreid schriftelijk verweerschrift maakt, is er naar de mening van verzoeker geen enkele reden om dat niet namens de verdediging als ingediend te beschouwen (…). ”.
13.Zie in het bijzonder r.o. 3.2, 4.1 en 4.3 van de bestreden beschikking.
14.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 juli 2024, p. 6.