Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
25 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging die door de rechtbank Den Haag was verleend. De zaak betreft een verzoek om een aansluitende zorgmachtiging voor een periode van twaalf maanden, ingediend door de officier van justitie. De rechtbank had eerder op 22 februari 2024 een zorgmachtiging verleend voor twee maanden, maar deze werd betwist door de advocaat van de betrokkene, die stelde dat de medische verklaring niet voldeed aan de wettelijke eisen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de zorgmachtiging van 22 februari 2024 niet had mogen verlenen, omdat de medische verklaring niet voldeed aan de eisen van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank van 22 februari 2024 en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De beslissing van de rechtbank van 19 april 2024, waarin een zorgmachtiging voor de resterende duur werd verleend, werd in stand gelaten, omdat deze gebaseerd was op de eerder verleende machtiging die geldig was op het moment van de beslissing. De Hoge Raad benadrukte het belang van de geldigheid van medische verklaringen in het kader van de Wvggz en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen.