ECLI:NL:HR:2024:1548

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
24/02016
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over zorgmachtiging en geldigheid van medische verklaringen in het kader van de Wvggz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging die door de rechtbank Den Haag was verleend. De zaak betreft een verzoek om een aansluitende zorgmachtiging voor een periode van twaalf maanden, ingediend door de officier van justitie. De rechtbank had eerder op 22 februari 2024 een zorgmachtiging verleend voor twee maanden, maar deze werd betwist door de advocaat van de betrokkene, die stelde dat de medische verklaring niet voldeed aan de wettelijke eisen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de zorgmachtiging van 22 februari 2024 niet had mogen verlenen, omdat de medische verklaring niet voldeed aan de eisen van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank van 22 februari 2024 en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De beslissing van de rechtbank van 19 april 2024, waarin een zorgmachtiging voor de resterende duur werd verleend, werd in stand gelaten, omdat deze gebaseerd was op de eerder verleende machtiging die geldig was op het moment van de beslissing. De Hoge Raad benadrukte het belang van de geldigheid van medische verklaringen in het kader van de Wvggz en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02016
Datum25 oktober 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/09/661581/ FA RK 24-1192 van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2024 en 19 april 2024.
Betrokkene heeft tegen de beschikkingen van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2024, voor zover de rechtbank daarin een zorgmachtiging heeft verleend tot 22 april 2024, en tot verwerping van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 april 2024.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Bij beschikking van 28 februari 2023 heeft de rechtbank Den Haag ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor de periode tot en met 28 februari 2024.
2.2
In dit geding heeft de officier van justitie verzocht een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden. Bij het verzoekschrift is een op 15 februari 2024 gedateerde medische verklaring overgelegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Daarin is, voor zover van belang, vermeld dat de beoordeling wegens detentie plaatsvond met een beeldverbinding/telefonisch en dat betrokkene daarmee akkoord is gegaan.
2.3
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 februari 2024. De advocaat van betrokkene heeft ter zitting aangevoerd dat de medische verklaring niet voldoet aan de wettelijke eisen, omdat detentie geen afdoende reden is om af te wijken van de hoofdregel dat het onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene moet plaatsvinden.
2.4
Bij mondelinge uitspraak van 22 februari 2024, schriftelijk uitgewerkt op 29 februari 2024 [1] , heeft de rechtbank voor de verzochte vormen van zorg een machtiging verleend voor de duur van twee maanden, dus tot en met 22 april 2024. De behandeling van het verzoek van de officier van justitie is voor het overige aangehouden in afwachting van een nieuwe medische verklaring die wel aan de wettelijke vereisten voldoet. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de advocaat met betrekking tot de medische verklaring gegrond is, nu uit de door de psychiater in de medische verklaring opgegeven reden immers niet blijkt, dat het bezoeken van betrokkene in detentie redelijkerwijs niet mogelijk was. Daarmee voldoet de medische verklaring niet aan de daaraan in de wet gestelde eisen. De rechtbank vindt het echter te verstrekkend om daaraan in dit geval het rechtsgevolg te verbinden dat (…) de OvJ niet ontvankelijk moet worden verklaard of het verzoek moet worden afgewezen. Om alsnog binnen afzienbare termijn een deugdelijke verklaring door een onafhankelijk psychiater te kunnen laten opmaken op basis van een fysiek onderzoek van betrokkene zal de rechtbank het verzoek toewijzen voor de duur van twee maanden. (…)”
2.5
Op 11 maart 2024 is een aanvullende medische verklaring opgesteld. Op 14 maart 2024 heeft de rechtbank een aanvullend standpunt van de officier van justitie ontvangen. De zaak is opnieuw mondeling behandeld op 19 april 2024. De advocaat van betrokkene heeft bij die gelegenheid onder meer aangevoerd:
“De beschikking d.d. 22 februari 2024 strookt niet met de wet. Er lag op het moment van die uitspraak geen deugdelijke medische verklaring ten grondslag aan het verzoek van de officier van justitie en dan is het niet mogelijk om een beslissing te nemen. De Hoge Raad is heel strikt als het gaat om de vereisten van de medische verklaring. Ik verwijs in dat verband naar de volgende uitspraak: ECLI:NL:HR:2023:191. Inmiddels ligt er een deugdelijke medische verklaring van 11 maart 2024. (…) Ik verzoek primair om afwijzing van het verzoek, omdat er niet kan worden voortgeborduurd op een onwettige deelbeschikking. Ik verzoek subsidiair om de zorgmachtiging te beschouwen als eerste zorgmachtiging, omdat het verzoek van de officier inmiddels gedateerd is. Toewijzing kan dan alleen voor zes maanden.”
2.6
Bij mondelinge uitspraak van 19 april 2024, schriftelijk uitgewerkt op 1 mei 2024, heeft de rechtbank voor de in de uitspraak vermelde vormen van zorg een machtiging verleend voor de periode tot en met 22 februari 2025. De rechtbank heeft over de duur van de machtiging overwogen:
“De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de advocaat dat geen beslissing op het aangehouden deel van het verzoek genomen zou kunnen worden, omdat de vorige beschikking onwettig zou zijn. Het staat de rechtbank niet vrij om zich een inhoudelijk oordeel te vormen over de beschikking van deze rechtbank van 22 februari 2024. Dat zou neerkomen op een verkapt hoger beroep. De rechtbank is gebonden aan de eerdere beschikking op een gedeelte van het verzoek en zal beslissen op het resterend deel daarvan. Dat leidt er evenzeer toe dat de rechtbank voorbij gaat aan het subsidiaire standpunt van de advocaat dat het verzoek maar voor maximaal zes maanden toegewezen zou kunnen worden.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel I van het middel is gericht tegen de beschikking van 22 februari 2024, waarin de rechtbank de verzochte zorgmachtiging heeft verleend voor een periode van twee maanden (zie hiervoor in 2.4). Het klaagt onder 1.1 dat de rechtbank die machtiging, gelet op haar vaststelling dat de medische verklaring van 15 februari 2024 niet voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen, niet had mogen verlenen.
3.1.2
De klacht is gegrond. Uit het systeem van de Wvggz, in het bijzonder uit art. 5:8 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5:17 lid 3 Wvggz en art. 6:4 Wvggz, volgt, mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, dat geen zorgmachtiging mag worden verleend indien de medische verklaring die ten grondslag ligt aan het daartoe strekkende verzoek niet voldoet aan de uit de wet voortvloeiende eisen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode met aanhouding voor het overige. [2]
De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.2.1
Onderdeel II is gericht tegen de beschikking van 19 april 2024, waarin de rechtbank het verzoek tot verlening van een zorgmachtiging voor het resterende gedeelte van de verzochte duur heeft toegewezen. Het klaagt onder 2.4 dat de rechtbank geen aansluitende zorgmachtiging had mogen verlenen. Nu de zorgmachtiging van 22 februari 2024 voor vernietiging in aanmerking komt, is volgens het onderdeel sprake van een onderbreking in de periode tussen die datum en 19 april 2024. Daarom moet het verzoek van de officier van justitie worden aangemerkt als een eerste verzoek en kon slechts een zorgmachtiging voor de duur van zes maanden worden verleend, aldus de klacht.
3.2.2
De klacht is ongegrond. Ten tijde van de beslissing van de rechtbank op 19 april 2024 gold de door de rechtbank op 22 februari 2024 voor de duur van twee maanden verleende zorgmachtiging. Deze sloot aan op de daaraan voorafgaande zorgmachtiging (zie hiervoor in 2.1). Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen diende de rechtbank van de geldigheid van de op 22 februari 2024 gegeven machtiging uit te gaan. De rechtbank kon daarom op 19 april 2024 een zorgmachtiging verlenen voor de resterende duur van de door de officier van justitie verzochte periode van twaalf maanden. [3]
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2024;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
25 oktober 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 22 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9648.
2.Vgl. HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:191, rov. 3.2.1-3.2.3.
3.Vgl. HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, rov. 4.2.2.