Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01430
Zitting18 juni 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 13 april 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1 "witwassen, meermalen gepleegd" [1] en 2 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast diverse voorwerpen verbeurdverklaard en de teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag gelast.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
2.1 Het eerste middel komt met verschillende deelklachten op tegen het onder 1 bewezenverklaarde bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”. Het klaagt in het bijzonder over uiteenlopende oordelen van het hof ten aanzien van de door of namens de verdachte afgelegde verklaring over de herkomst van het bewezenverklaarde geldbedrag van € 107.000,-.
2.2 Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 28 oktober 2015 te Amsterdam zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft hij, verdachte, voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van ongeveer EUR 100.000,- in een zwarte plastic tas en
- een geldbedrag van ongeveer EUR 107.000,- in een gele doos,
voorhanden gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;”
2.3 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2021 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter deelt kort de inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken mee:
- het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 17 januari 2019;
- (…)
- Het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 2 december 2019;
- (…)
(…)
De voorzitter stelt voor, nu de raadsman het rapport van 2 december 2019 niet heeft ontvangen, de behandeling aan te houden, wat tevens de gelegenheid biedt om voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling schriftelijk de standpunten te wisselen.
De advocaat-generaal en de raadsman geven te kennen de al opgemaakte pleitnota en het schriftelijk requisitoir te kunnen overleggen.
De advocaat-generaal overlegt haar schriftelijk requisitoir en de raadsman overlegt zijn pleitnota. Deze stukken worden in het dossier gevoegd.”
2.4 Uit de ter terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2021 overgelegde en aan het dossier gevoegde pleitnota volgt dat de verdachte over de herkomst van het bewezenverklaarde geldbedrag van € 107.000,- een verklaring heeft afgelegd i) ter terechtzitting in eerste aanleg op 27 september 2017, ii) in een (nader) verhoor van de verdachte op 17 januari 2019 en iii) in een op 22 maart 2019 aan de advocaat-generaal toegezonden schriftelijke toelichting, waarop in een proces-verbaal van 5 november 2019 door het team Financieel-Economische criminaliteit zou zijn gereageerd. Over (de inhoud van) die verklaringen houdt de pleitnota het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Op 17 januari 2019 heeft het nader verhoor van mijn cliënt plaatsgevonden, het procesverbaal hiervan bevindt zich in het dossier.
Op 22 maart 2019 heeft de verdediging stukken aangeboden aan de Advocaat-generaal, zekerheidshalve worden deze stukken nogmaals
als bijlage 1 aan deze pleitnota gehecht. [onderstreping van mij, MvW]
als bijlage 1 aan deze pleitnota gehecht. [onderstreping van mij, MvW]
(…)
Op 5 november 2019 heeft het team Financieel-Economische criminaliteit gereageerd op de door verdachte op 22 maart 2019 ingebrachte stukken. Volledigheidshalve wordt een kopie overgelegd van het emailbericht (bijlage 2) waarbij de stukken worden aangeboden aan de Advocaat-generaal.
(…)
Contant (spaar)geld, privé en zakelijke kas.
Ter terechtzitting in eerste aanleg (27 september 2017) heeft de verdachte uitgebreid verklaard omtrent de herkomst van eerdergenoemd geldbedrag van €107.000,-.
“
U voorzitter vraagt mij waar de aangetroffen 107.000 euro vandaan komt. Dit is spaargeld dat ik heb ontvangen uit mijn zakelijke kas, privé kas en uit mijn onderneming.”
U voorzitter vraagt mij waar de aangetroffen 107.000 euro vandaan komt. Dit is spaargeld dat ik heb ontvangen uit mijn zakelijke kas, privé kas en uit mijn onderneming.”
en
“
Op 1 januari 2015 (typefout rechtbank moet zijn 2013, MVG) had ik een privékas van 18.700 euro. Op 1 januari 2013 had ik een zakelijke kas van 3.605 euro. Aan winst had ik 53.000 euro over 2013, 5.300 euro over 2014 en 37.787 euro over 2015.”
Op 1 januari 2015 (typefout rechtbank moet zijn 2013, MVG) had ik een privékas van 18.700 euro. Op 1 januari 2013 had ik een zakelijke kas van 3.605 euro. Aan winst had ik 53.000 euro over 2013, 5.300 euro over 2014 en 37.787 euro over 2015.”
en
“
Op 1 januari 2015 heb ik voor boekjaar 2014 een bedrag van 59.500 euro aangegeven als contante kas, 12.000 euro voor de zakelijke kas en in 2015 heb ik door mijn werk nog ongeveer 35.000 euro verdiend.”
Op 1 januari 2015 heb ik voor boekjaar 2014 een bedrag van 59.500 euro aangegeven als contante kas, 12.000 euro voor de zakelijke kas en in 2015 heb ik door mijn werk nog ongeveer 35.000 euro verdiend.”
De verdachte wordt door de rechtbank meermalen verweten dat hij pas in een zeer laat stadium met een verklaring is gekomen omtrent de herkomst van het in beslag genomen geldbedrag. In dit verband wil de verdediging niet onvermeld laten dat tussen het OM en verdediging na toezending van het eindproces-verbaal kontakten zijn geweest over een buitengerechtelijke afdoening. Eerst op 6 december 2016 werd duidelijk dat het OM op geen enkele wijze bereid was om te transigeren. Doordat de jaarstukken 2015 eerst kort voor de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg gereed kwamen (18 september 2017) is het niet eerder dan op de zitting van 27 september 2017 gekomen tot een inhoudelijke verklaring van de verdachte.
Hoewel de verdediging van oordeel is dat - zoals eerder opgemerkt - de bespreking van de kasopstelling thuis hoort in de ontnemingsprocedure slaat de rechtbank op een aantal punten de plank volledig mis.
Allereerst stelt de rechtbank dat de verdachte over 2013 geen bewijsstukken in het geding heeft gebracht. Dit is onjuist, verwezen wordt bijvoorbeeld naar pagina 859 van het proces-verbaal hieruit blijkt dat het onderzoeksteam de beschikking had over de jaarrekening van de onderneming van verdachte over 2013. Daarnaast stelt de rechtbank dat zij eraan voorbij gaat dat de verdachte op 1 januari 2013 - zoals hij zelf stelt - zowel zakelijk als privé over spaargeld beschikte. De rechtbank is van oordeel dat, nu er geen min of meer verifieerbare verklaring is gegeven waaruit zou kunnen afgeleid dat het zakelijk en privés spaargeld in 2013 uit legale bron afkomstig is, aan het standpunt van de verdachte kan worden voorbij gegaan.
De rechtbank keert hier de bewijslast wel erg ten nadele van de verdachte om. Immers, uit het dossier blijkt dat de verdachte sinds 2006 inkomsten geniet uit arbeid (eigen onderneming) en daarnaast met zijn echtgenote inkomsten heeft uit de exploitatie van onroerend goed. Noch uit het strafdossier, noch uit de documentatie van de verdachte blijken er aanwijzingen voor het tegendeel.
De verdediging is van oordeel dat het in het kader van de onderhavige strafprocedure op de weg van verdachte ligt - zes stappenplan gerechtshof - om een verklaring te geven over de herkomst van het geldbedrag waarvan wordt vermoed dat het uit witwassen afkomstig is.
Zowel ter terechtzitting van 27 september 2017, in het nader verhoor van 17 januari 2019, en in de door verdachte op 8 maart 2019 aan de Advocaat-generaal toegezonden stukken blijkt dat - naar het oordeel van de verdachte - hij wel degelijk een verklaring heeft gegeven met betrekking tot het in beslag genomen geldbedrag van €107.000,-.
Verdachte verklaart op 17 januari 2019 dat hij:
"Vanaf 2006 (start jaar eigen onderneming) zijn contante geld opgeeft in zijn belastingaangifte. Vanaf 2006 geef ik systematisch mijn contante geld op bij de belastingaangifte. Een gedeelte van het bedrag van €107.000,- bestaat derhalve uit een zakelijke en een deel uit een privé gespaarde kas.”
De rechtbank en de kasopstelling gaan hieraan voorbij. Weliswaar overweegt de rechtbank in haar vonnis ten overvloede dat, indien wel rekening zou worden gehouden met de privékas en zakelijke kas, er nog steeds een verschil zou bestaan.
In de kasopstelling wordt uitgegaan van een contant saldo per 1 januari 2013 van €0,-, Dit is echter wel erg kort door de bocht. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van uw eigen gerechtshof waarin wordt overwogen:
“
Om te bepalen hoeveel legaal contant geld de veroordeelde aan het begin van de onderzoeksperiode had, is onderzoek verricht naar de bankafschriften van de bankrekeningen van de veroordeelde”
Om te bepalen hoeveel legaal contant geld de veroordeelde aan het begin van de onderzoeksperiode had, is onderzoek verricht naar de bankafschriften van de bankrekeningen van de veroordeelde”
In casu is er in het geheel geen onderzoek verricht naar bankrekeningen van vóór 1 januari 2013. Wel blijkt uit de gegevens van het proces-verbaal dat [verdachte] en [betrokkene 2] ook in 2012 inkomsten hebben genoten uit arbeid/huurinkomsten.
Voorts wordt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Ook in deze zaak is de vaststelling van het begin saldo op nihil onderwerp van bespreking geweest; Hier werd de nihilstelling gebaseerd op het ontbreken van gegevens van bijvoorbeeld de Belastingdienst dan wel andere gegevens om objectief de aanwezigheid van een positief kassaldo te kunnen vaststellen.
Me dunkt dat, nu de verdachte meermalen heeft verklaard dat hij sinds 2006 zowel de zakelijke als privékas aangeeft in zijn aangifte inkomstenbelasting het voor de hand had gelegen om hiernaar onderzoek te doen. Het is derhalve zeer wel aannemelijk dat de verdachte op 28 oktober 2015 een bedrag contant voorhanden kon hebben wat hij zakelijk dan wel privé in contant aanhield.
Voorts houdt de rechtbank om haar moverende redenen geen rekening met de verklaring van cliënt dat er geen rekening is gehouden met de inkomsten uit de onderneming over het jaar 2015. Ter terechtzitting van 27 september 2017 heeft de verdachte ter onderbouwing van zijn inkomsten uit onderneming de eerdergenoemde jaarrekening 2015 overgelegd. De rechtbank schuift de jaarrekening 2015 terzijde omdat zij van oordeel is dat, gezien de door de boekhouder op deze jaarrekening geplaatste opmerking dat zij geen bankafschriften hebben ontvangen, er geen goede controle kon worden uitgeoefend.
Echter, de jaarrekening vermeld wel een netto omzet van €40.575,- en een winst van €34.787,-. Gelet op het hiervoor aangehaalde “zes stappen arrest” had het op de weg van het OM gelegen om hiernaar meer onderzoek te verrichten bijvoorbeeld door navraag te doen bij de opdrachtgevers van de verdachte [A] , [b-staat 1] , [plaats] en/of [B ] , [b-straat 1-2] , [plaats] .
Tenslotte wordt opgemerkt dat op basis van de ter zitting van de rechtbank overgelegde jaarrekening 2015 door verdachte aangifte inkomstenbelasting is gedaan waarbij is uitgegaan van de jaarrekening 2015 zoals overgelegd.
De verdediging is van oordeel dat - op dit punt - de verklaring van de verdachte concreet verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
De verificatie welke heeft plaatsgevonden vermeldt slechts dat in het jaarrapport 2015 naar voren komt dat de verdachte 40.575,- euro omzet heeft gehad en daarvan 35.982,- heeft onttrokken. Er zouden geen inkomsten zijn die bijgeschreven zijn op bankrekeningen tussen 01-01-2015 en 2010-2015. De inkomsten van verdachte zouden volledig contact zijn voldaan.
“Echter zitten in dit rapport geen facturen, betalingen of opdrachtgevers die dit kunnen onderbouwen.”
In een recente conclusie merkt PG Aben op:
“Evenmin mag het Hof van de verdachte verlangen dat hij steeds een nadere onderbouwing van zijn verklaring verschaft door middel van schriftelijke bescheiden”
“Evenmin mag het Hof van de verdachte verlangen dat hij steeds een nadere onderbouwing van zijn verklaring verschaft door middel van schriftelijke bescheiden”
De Hoge Raad heeft eerdergenoemde conclusie overgenomen in haar arrest van 2 februari 2021.
“2.4.2 Hel hof heeft geoordeeld dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van de geldbedragen heeft gegeven. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte, ondanks door hem gedane toezeggingen, de betreffende bankafschriften en kwitanties niet heeft overgelegd, en niet heeft verzocht de kwitanties aan het dossier toe te voegen. Aldus heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu die omstandigheden niet afdoen aan de door de verdachte gegeven verklaring omtrent de verkoop van motoren door [betrokkene 1], waarna de verdachte aflossingen van [betrokkene 1] zou hebben ontvangen, en de inkomsten uit een erfenis, alsmede de mogelijkheid daarnaar nader onderzoek te doen. Dat wordt niet anders doordat bewaartermijnen van de bank “mogelijk’’ zijn verstreken. Mede gelet op hetgeen het hof in zijn overwegingen overigens heeft vastgesteld, is de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat het geldbedrag “afkomstig was uit enig misdrijf’, niet toereikend gemotiveerd.”
“2.4.2 Hel hof heeft geoordeeld dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van de geldbedragen heeft gegeven. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte, ondanks door hem gedane toezeggingen, de betreffende bankafschriften en kwitanties niet heeft overgelegd, en niet heeft verzocht de kwitanties aan het dossier toe te voegen. Aldus heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu die omstandigheden niet afdoen aan de door de verdachte gegeven verklaring omtrent de verkoop van motoren door [betrokkene 1], waarna de verdachte aflossingen van [betrokkene 1] zou hebben ontvangen, en de inkomsten uit een erfenis, alsmede de mogelijkheid daarnaar nader onderzoek te doen. Dat wordt niet anders doordat bewaartermijnen van de bank “mogelijk’’ zijn verstreken. Mede gelet op hetgeen het hof in zijn overwegingen overigens heeft vastgesteld, is de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat het geldbedrag “afkomstig was uit enig misdrijf’, niet toereikend gemotiveerd.”
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen kunnen rechtvaardigen. Dat als gevolg hiervan van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van het aangetroffen geldbedrag volgt uit het hiervoor genoemde stappenplan. Het oordeel echter van de rechtbank dat de door de verdachte gegeven verklaring over de herkomst van het (contante) geld niet concreet of onderbouwd is en dus niet verifieerbaar is gebleken gaat voorbij aan het hiervoor omschreven stappenplan.
Conclusie.
De verdachte is van oordeel dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van een contante kas. Volledigheidshalve worden de kasgelden nogmaals opgesomd:
2013 in kas (aangifte 2013) 18.700,- euro,
2013 in kas (onderneming) 3.605,- euro,
Totaal in kas (2013) 22.305,- euro.
2014 in kas (aangifte 2014) 28.700,- euro,
2014 in kas (onderneming) 14.999,- euro,
Totaal in kas 2014 (inclusief 2013) 43.699,- euro.
Daarnaast had verdachte een groot deel van de contante omzet 2015 op het moment van arrestatie voorhanden zodat verdachte alleen al uit hoofde van het voorhanden hebben van contant geld op de datum van arrestatie over een aanzienlijk bedrag kon beschikken.
Contant geld vader.Daarnaast heeft de verdachte in de door hem aan de Advocaat-generaal aangeboden schriftelijke toelichting aangegeven dat hij in de onderzoeksperiode meerdere kleine geldbedragen heeft geleend aan zijn vader. Deze bedragen werden door vader contant aan verdachte terugbetaald.
Het totaal geleende en contant terugbetaalde bedrag bedraagt 10.030,- euro. Verwezen wordt naar het door verdachte opgestelde document onder 1 lening [betrokkene 1] .
Aldus kon verdachte op de datum van zijn aanhouding beschikken over een bedrag van 10.030,- euro zijnde het totaalbedrag van de aan zijn vader uitgeleende en contant aan verdachte terugbetaalde gelden. In het eerdergenoemde proces-verbaal van verstrekking wordt hierop niet ingegaan.
Auto (Volvo).
Verder heeft de verdachte ter zitting van 11 oktober 2017 gesteld dat een gedeelte van de aangetroffen 107.000,- euro te verklaren valt doordat hij een Volvo contant heeft verkocht, de opbrengst bedroeg 8.000,- euro. De rechtbank heeft met deze contante verkoop geen rekening gehouden omdat deze verklaring niet min of meer verifieerbaar zou zijn. Wat de rechtbank hiermee bedoelt is onduidelijk. Immers, het OM kan onderzoeken welke auto’s er in het verleden op naam van de verdachte hebben gestaan en zodoende onderzoek doen naar het kenteken, op wiens naam het kentekenen op dit moment staat en heeft gestaan zodat de koper op deze wijze kan worden achterhaald. Wat hier ook van zij, in de nadere door de verdachte aangeleverde schriftelijke stukken stelt hij dat door hem het kenteken van de Volvo is achterhaald namelijk [kenteken 1] en stelt terecht dat via de RDW de gegevens van de huidige eigenaar en vorige koper kunnen worden achterhaald zodat kan worden vastgesteld dat er inderdaad 8.000,- euro is betaald aan verdachte.
In eerdergenoemde proces-verbaal van verstrekking d.d. 5 november 2019 wordt niets opgemerkt omtrent de verkoop van de Volvo. Wel wordt opgemerkt dat een andere personenauto van het merk Audi is aangeschaft voordat de Volvo werd verkocht. Voor de Audi heeft mijn cliënt een bedrag betaald van 13.750,- euro. De opmerking welke terug te vinden is in het proces-verbaal dat mijn cliënt bij de aankoop van de Audi over voldoende contant geld kon beschikken is juist. Immers, uit het voorgaande blijkt dat hij zowel zakelijk als privé een contante kas aanhield.
Huurinkomsten.
In de verklaring van 17 januari 2019 stelt verdachte dat de contant ontvangen huurinkomsten zoals vermeld in de kasopstelling (pagina 849, 119.177,- euro) niet kloppen. Hiervoor zijn een tweetal redenen, namelijk:
a. Ten aanzien van de verhuur van het pand aan de [a-straat 1] zijn er €6.800,- meer huurinkomsten contant ontvangen in de periode van 34 maanden, en
b. Voor de panden [c-staat 1-2] is een borg betaald van 5.600,- euro contant, totaal kon verdachte derhalve over 12.400,- euro meer contant beschikken op de datum van zijn aanhouding.
In het proces-verbaal van verstrekking van 5 november 2019 worden een aantal opmerkingen gemaakt, namelijk:
- dat er op de overgelegde huurovereenkomst geen datum staat vanaf wanneer wordt gehuurd,
- voor welke woning de huurovereenkomst is getekend,
- welk huurbedrag per maand is verschuldigd,
- of er borg is betaald,
- of er overige kosten zijn betaald.
Daarnaast zou niet zijn aangegeven in de overeenkomst hoe de huur moest worden betaald.
De huurovereenkomst welke door verdachte is overgelegd is dezelfde huurovereenkomst welke zich in het dossier bevindt. Alleen ontbreken in het dossier de pagina’s 3 e.v. van de huurovereenkomst, kennelijk zijn deze bij de dossiervorming niet meegekopieerd. Uit de huurovereenkomst blijkt dat de overgelegde overeenkomst betrekking heeft op het perceel [c-staat 1-2] , dat de huurprijs totaal 1.650 euro per maand bedraagt inclusief overige kosten (stoffering, voorschot, leveringen en diensten). Daarnaast blijkt voor dit perceel dat een waarborgsom is overeengekomen van 2.000 euro. Uit het verhoor van [betrokkene 3] blijkt dat de huur contant werd voldaan.
“
Ik betaalde huur contant.’’ en
Ik betaalde huur contant.’’ en
“
Ja ik heb 2.000 euro borg moeten betalen.”
Ja ik heb 2.000 euro borg moeten betalen.”
De verdediging kan de opmerking in het proces-verbaal van verstrekking van 5 november 2019 onder het kopje document 4 niet volgen. Document 4 betreft de volledige eerdergenoemde huurovereenkomst met betrekking tot het perceel [c-staat 1-2] .
In het proces-verbaal van verstrekking wordt niet ingegaan op de huur van het perceel aan de [a-straat ] .
Contante ontvangsten schoonvader.
Bij de raadsheer-commissaris is op 20 januari 2020 als getuige gehoord [betrokkene 4] , schoonvader van mijn cliënt. Zijn verklaring is op een aantal punten van belang in het bijzonder voor wat betreft het kunnen voorhanden hebben van 107.000 euro contant geld.
Zo verklaart hij:
“Ik doe alles contant.”
en
“Voor elk jaar dat [betrokkene 5] en [betrokkene 2] jarig zijn geef ik ze 5.000 euro in een enveloppe. Contant.”
De getuige geeft dit antwoord op een vraag of hij in de jaren 2013, 2014, 2015 weleens geld heeft geschonken aan zijn kinderen.
vraag: “
Waarvoor was de lening van 35.000 euro bestemd die u kennelijk in 2015 aan uw dochter [betrokkene 2] heeft verstrekt.
Waarvoor was de lening van 35.000 euro bestemd die u kennelijk in 2015 aan uw dochter [betrokkene 2] heeft verstrekt.
antw.: Ja dit was voor een auto. Zij heeft die auto laten zien. Het was een Mercedes. Dit geld was ook contant verstrekt aan mijn dochter.”
en
vraag:
“Waarvoor was de lening van 20.000 euro bestemd die u kennelijk in 2013 aan uw dochter [betrokkene 2] heeft verstrekt?
“Waarvoor was de lening van 20.000 euro bestemd die u kennelijk in 2013 aan uw dochter [betrokkene 2] heeft verstrekt?
antw.: Dit was ook voor een auto, een BMW. Ik was toen mee gaan kopen. Het geld is aan de eigenaar contant betaald. Het was een autohandelaar. Wie dat was weet ik niet meer. Het was in Badhoevedorp in [plaats] . Ik had die 20.000 euro van de bank gehaald. Dat kan ik aantonen. Dat staat ook in mijn inkomstenbelasting. Ik haal elke maand ongeveer 10.000 euro van de bank. Soms 20.000 euro. Ik heb altijd veel geld cash thuis leggen.”
Op antwoorden met betrekking tot de campingplaats op camping [C] verklaart de getuige:
“Per jaar betaal ik ongeveer 3.500 euro per jaar aan stageld.
“Per jaar betaal ik ongeveer 3.500 euro per jaar aan stageld.
Heeft u de betaling gedaan voor de overname van deze staanplaats.
Ja. 10.000 euro voor de plek en ik betaal alles cash wat de camping betreft.”
Uit deze verklaring blijkt derhalve dat mijn cliënt (en zijn partner) over een aanzienlijke hoeveelheid contant konden beschikken afkomstig van schoonvader [betrokkene 4] .
Conclusie.
De verdachte is van oordeel dat hij een verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag van 107.000,- euro (zakelijke en privé kas (spaargeld)/contant van vader/auto (volvo)/huurinkomsten en contant van schoonvader) waarvan wordt vermoed dat dit bedrag uit witwassen afkomstig zou zijn. Deze verklaring is op alle punten concreet en verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk. Nu het OM geen, althans onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar deze verklaring van verdachte kan niet worden volgehouden dat het aangetroffen geldbedrag van 107.000,- euro (in de gele doos) van misdrijf afkomstig is. Mitsdien dient verdachte te worden vrijgesproken van het witwassen van dit geldbedrag en dient dit bedrag aan hem te worden teruggegeven.
(…)
BIJLAGE 1
(…)
1: Lening [betrokkene 1]
Mijn vader heeft in de onderzoeks periode van 01-01-2013 tot 30-10-2015
Meerdere kleine bedragen geleend.
Ten aanvulling op mijn verklaring van 17-1-19 wil ik graag toelichten dat deze stortingen naar mijn vader ook in het pvb voorkomen ik heb deze stortingen bijgevoegd met de referentie op welke pagina van het pvb ze terug te vinden zijn.
Tevens zal ik een aantal ING overmakings afschriften toevoegen om het verder te onderbouwen.
Jullie zijn ook in het bezit van mijn bank gegevens van de volgende rekeningen
[verdachte] [001]
[D] [004 ]
[betrokkene 2] [002]
[verdachte] RABOBANK [005] Waarvan geld is overgemaakt naar [betrokkene 1] ABN [006]
Mijn vader heeft deze bedragen contant aan mij teruggegeven daarover is hij bereid te verklaren.
(…)
(…)”
2.5 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2022 houdt onder meer het volgende in:
“Het hof - thans anders samengesteld - hervat met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting op 8 september 2021.
(…)
De voorzitter deelt mee dat de behandeling van de zaak op 8 september 2021 uiteindelijk is aangehouden omdat de raadsman niet beschikte over het volledige dossier en dat bij gelegenheid van die behandeling de advocaat-generaal het op schrift gestelde requisitoir heeft overgelegd en de raadsman zijn pleitnota.
(…)
De verdachte verklaart:
(…)
De € 107.000,- lag opgeborgen in mijn kantoor. Dat betrof spaargeld van mijn vrouw en mij. Het is van de bank gehaald om een chalet in Zuid-Frankrijk te kunnen kopen. De verkoper wilde het contant hebben. Dit bedrag is altijd opgegeven aan de belastingdienst, ik zie daar niets strafbaars in. Het was toen in ieder geval het idee om het zo te doen. Ik heb sinds 2006 een eigen bedrijf en sinds 2006 haal ik geld van de bank. Ik haal het niet in één keer van de bank. Ik heb in de onderzoeksperiode van 1 januari 2013 tot en met de dag van de aanhouding (afgerond) € 359.000,- ter beschikking gehad. Voor die tijd heb ik ook omzet en winst gemaakt met het bedrijf. Ik heb er ook aangifte van gedaan bij de belastingdienst dat ik een bedrag in kas had. Ik ben in ieder geval op 1 januari 2013 met een contante kas begonnen en die kas is in de jaren erna gegroeid.
De € 107.000,- lag opgeborgen in mijn kantoor. Dat betrof spaargeld van mijn vrouw en mij. Het is van de bank gehaald om een chalet in Zuid-Frankrijk te kunnen kopen. De verkoper wilde het contant hebben. Dit bedrag is altijd opgegeven aan de belastingdienst, ik zie daar niets strafbaars in. Het was toen in ieder geval het idee om het zo te doen. Ik heb sinds 2006 een eigen bedrijf en sinds 2006 haal ik geld van de bank. Ik haal het niet in één keer van de bank. Ik heb in de onderzoeksperiode van 1 januari 2013 tot en met de dag van de aanhouding (afgerond) € 359.000,- ter beschikking gehad. Voor die tijd heb ik ook omzet en winst gemaakt met het bedrijf. Ik heb er ook aangifte van gedaan bij de belastingdienst dat ik een bedrag in kas had. Ik ben in ieder geval op 1 januari 2013 met een contante kas begonnen en die kas is in de jaren erna gegroeid.
(…)
De raadsman legt een pleitnotitie over en voert in aanvulling daarop aan: (…)”
2.6 De ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2021 overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Op de vorige zitting (8 september 2021) hebben het Openbaar Ministerie en de verdediging hun requisitoir en pleidooi reeds aan het gerechtshof overgelegd. (…)
De verdediging heeft in aan haar eerdere pleitnota (pagina 6) gesteld dat de verklaring van de verdachte concreet verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Deze verificatie heeft plaatsgevonden, hetgeen reeds betekent dat de verklaring voldoende concreet was! Immers, indien hij dit niet was had deze niet geverifieerd kunnen worden. De vraag is nu wat mag van een verdachte worden gevraagd. Met andere woorden kan van de verdachte worden verlangd dat hij steeds een nadere onderbouwing van zijn verklaring verschaft door middel van schriftelijke bescheiden?
Recent heeft ook de rechtbank Rotterdam zich op dit punt uitgelaten in een uitspraak van 22 maart 2021.
“Daarbij zijn de volgende vijf punten van belang, waarbij nogmaals wordt benadrukt dat het uitdrukkelijk niet aan de verdachte (is) om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. ”
Het vorengaande betekent dat niet van de verdachte kan worden verlangd dat hij onderliggende stukken, zoals bankbescheiden en/of andere documenten bij zijn verklaring verstrekt. Het mag simpelweg niet van de verdachte verwacht worden en kan niet bijdragen aan enig bewijs van witwassen.
Reeds om deze reden is de verdediging van oordeel dat er ten aanzien van de aangetroffen hoeveelheid van 107.000,- euro geen veroordeling kan volgen
Ten overvloede wordt hier nog ingegaan op het requisitoir van het Openbaar Ministerie zoals overgelegd op de zitting van 8 september 2021.
(…)
Onder 4 staat kennelijk het Openbaar Ministerie niet helder voor ogen dat sprake is van meerdere panden, namelijk aan de [a-straat ] en aan de [c-staat] te [plaats] .
De huurinkomsten welke contant door de schoonvader aan dochter werden betaald, betreft de huurinkomsten van het perceel aan de [a-straat ] . De borg en overige huurinkomsten betreffen het perceel aan de [c-staat] . Met betrekking tot dit perceel is er een huurovereenkomst overgelegd waarin wel degelijk de personalia, huurprijs en dergelijke worden vermeld (zie ook pleitnota).
Onder 6 wordt opgemerkt dat de verdachte niets zegt over de schenkingen van schoonvader. Echter, in het door verdachte aangeleverde overzicht onder [betrokkene 2] worden deze schenkingen genoemd, te weten schenkingen op 13, 14 en 15 april 2013 van telkens 5.000,- euro, totaal 15.000,- euro.
Onder 7 wordt genoemd dat de jaarrekening 2015 niet zou zijn onderbouwd met enig schriftelijk stuk zodat het Openbaar Ministerie met deze cijfers geen rekening houdt. De verdediging begrijpt werkelijk niet wat hiermee wordt bedoeld. Vast staat dat zich bij de stukken de jaarrekening 2015 bevindt. Deze jaarrekening is de basis geweest van de door de verdachte verrichte aangifte over het jaar 2015.
Ten overvloede wordt nogmaals een overzicht verstrekt van de inkomsten van verdachte over het jaar 2015 welke inkomsten weer terug te vinden zijn in de jaarrekening. Uit het overzicht blijkt dat verdachte een omzet heeft gehad (2015) van 40.575,- euro. De betreffende facturen zijn eveneens bijgesloten (bijlage 1).
Gelet op het stappenplan had het op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om deze cijfers te verifiëren bij de Belastingdienst!
Vervolgens stelt het Openbaar Ministerie onder 7 dat in 2013 er sprake is geweest van een omzet van 76.700,- euro en een winst van 53.622,- euro (me dunkt voldoende legale inkomsten!) en dat teruggevonden is dat verdachte 40.000,- euro zou hebben onttrokken voor privé. Uit de door verdachte op basis van de aangifte inkomstenbelasting overgelegde stukken blijkt dat er over 2013 sprake is van een stijging van de zakelijke en privékas van 21.394,- euro welke zich deels laat verklaren door het “achterlaten” van circa 13.622,- euro (kennelijk niet onttrokken winst).
Tot slot merkt de verdediging op dat uitgegaan wordt van een saldo in kas per 1 januari 2013 van 0,- euro, terwijl de verdachte uitgaat van een kas overeenkomstig zijn aangifte 2012 van 18.700,- euro.
Voorts merkt het Openbaar Ministerie nog op dat de echtgenote van verdachte, [betrokkene 2] zeer weinig inkomsten zou hebben gehad. Hierbij wordt eraan voorbij gegaan dat de echtgenote van de verdachte gedurende jaren huurinkomsten heeft uit verhuur onroerend goed ( [a-straat ] en [c-staat] ) alsmede schenkingen van haar vader (hiervoor wordt verwezen naar het getuigenverhoor van [betrokkene 4] waarin hij verklaart over de door hem gedane schenkingen).
De verdediging handhaaft dan ook het standpunt en verzoekt uw Hof hem vrij te spreken ten aanzien van de verdenking van witwassen van het bedrag van 107.000,- euro.”
2.7 Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overweging opgenomen (met weglating van voetnoten):
“Feit 1
Standpunt van de advocaat-generaal
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het witwassen van het geldbedrag van € 107.000,-. De verklaring die de verdachte heeft gegeven voor dit geldbedrag is concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Van de verdachte mag niet meer verwacht worden dan hij gedaan heeft. Het had op de weg van het openbaar ministerie gelegen om onderzoek te doen naar de herkomst van de gelden naar aanleiding van de verklaring van de verdachte.
Oordeel van het hof
Voor een bewezenverklaring van het in de op art. 420bis, eerste lid, onder b, Wetboek van Strafrecht (Sr) toegesneden tenlastelegging opgenomen onderdeel "afkomstig uit enig misdrijf' is, gelet op doel en strekking van deze wetsbepaling en mede in hef licht van de wetsgeschiedenis, niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Wel is voor een veroordeling ter zake van art. 420bis Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf', kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband gelegd kan worden met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo’n verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof stelt het volgende vast.
Op 28 oktober 2015 wordt een observatie uitgevoerd, waarbij wordt geconstateerd dat de verdachte uit de richting van de woning gelegen aan de [d-straat 1] te [plaats] komt lopen, naar een Peugeot loopt en daarin een grote rode shoppertas zet. In deze shoppertas zat een zwarte zak met daarin 1.379 gram cannabis. Op diezelfde dag is de woning van de verdachte, gelegen aan de [d-straat 1] te [plaats] , doorzocht. In de werkkamer is op een bureau een gele doos aangetroffen met daarin een geldbedrag van in totaal € 107.000,-, bestaande uit 1540 biljetten van € 50,-, 280 biljetten van € 100,- en 10 biljetten van € 200,-. Dit geldbedrag was met elastieken gebundeld in 8 bundels. Ook is toen 6960 gram hennep in de woning aangetroffen.
Het is algemeen bekend dat in het criminele circuit gebruik wordt gemaakt van coupures met een hoge waarde terwijl dergelijke coupures in het legale betalingsverkeer nagenoeg niet worden gebruikt. Gelet op genoemde omstandigheden is het vermoeden gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag van € 107.000,- van misdrijf afkomstig is.
De verdachte heeft voor het eerst een verklaring gegeven over de herkomst van dit geldbedrag tijdens de terechtzitting in eerste aanleg op 27 september 2017. De verdachte heeft ten overstaan van de politie noch ten overstaan van de rechter-commissaris op 30 oktober 2015 een verklaring afgelegd over de herkomst van dit geldbedrag van € 107.000,-. Het hof betrekt ook het moment waarop de verdachte een verklaring heeft afgelegd bij de beoordeling van de aannemelijkheid van die verklaring.
Inkomsten uit bedrijf
De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij inkomsten met zijn bedrijf heeft gegenereerd in 2013, 2014 en 2015 en dat hij daarvan privé en zakelijk contant geld voorhanden had.
De verdachte heeft een eenmanszaak genaamd [D] . In 2013 en 2014 heeft [D] werkzaamheden verricht voor [E] B.V., in 2015 niet. De betalingen voor de werkzaamheden in 2013 en 2014 zijn telkens via de bank overgemaakt op de bankrekening ( [004 ] ) op naam van de verdachte / [D] . In 2013 is € 76.700,- overgemaakt en in 2014 € 59.500,- op deze bankrekening. Vanaf deze bankrekening vinden geen contante opnames plaats. Er worden in de periode 2013 en 2014 bedragen overgeschreven naar andere bankrekeningen op naam van de verdachte en van zijn partner [betrokkene 2] . Op deze bankrekeningen wordt in de periode 1 januari 2013 tot en met 28 oktober 2015 € 140.563,79 gestort en € 81.732,49 opgenomen. Vanaf oktober 2014 wordt geen contant geld meer opgenomen van één van de bankrekeningen.
Gelet op het voorgaande acht het hof het zodanig onwaarschijnlijk dat het contant aangetroffen geldbedrag van € 107.000,- zijn herkomst vindt in de middels de onderneming van de verdachte gegenereerde inkomsten dat daaraan voorbij wordt gegaan.
Extra huurinkomsten en borg
De verdachte heeft verklaard dat uit de verhuur van het pand aan de [a-straat 1] € 6.800 meer aan huurinkomsten zijn ontvangen dan gerelateerd in de kasopstelling. Daarnaast heeft de verdachte verklaard dat hij op € 5.600 aan borg uitkomt voor de panden aan de [c-staat 1-2] .
Dat de (partner van de) verdachte € 6.800,- meer aan huurinkomsten en € 5.600,- meer aan borg ontving dan opgenomen is in de kasopstelling is op geen enkele wijze onderbouwd. In de kasopstelling wordt uitgegaan van € 800 aan netto inkomsten uit de huur van het pand aan de [a-straat 1] , hetgeen gebaseerd is op de verklaring van [betrokkene 6] . Deze verklaring is volgens de verdachte onjuist. Wat er onjuist is aan deze verklaring wordt in het geheel niet duidelijk gemaakt.
Voor wat betreft de borg heeft de verdachte slechts een huurcontract overgelegd van het pand aan de [c-staat 1-2] . De huurder van dat pand is gehoord en heeft verklaard dat in contanten € 2.000,- aan borg is betaald. Wat er onjuist is aan deze verklaring of van wie er nog meer borg is verkregen heeft de verdachte niet geconcretiseerd.
Het hof acht, gelet op het voorgaande, de verklaring van de verdachte dat hij - uit de exploitatie van onroerend goed - over € 12.400,- meer kon beschikken dan gerelateerd in de kasopstelling niet voldoende concreet. De verklaring van de verdachte valt ook niet te rijmen met de verklaringen van de huurders. De verdachte heeft niet aan gegeven wat er onjuist is aan de verklaringen van de huurders en waaruit dat blijkt/waarop dat gebaseerd is. Het hof ziet dan ook geen aanleiding aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen. Zonder nadere onderbouwing die ontbreekt is de niet concrete verklaring van de verdachte derhalve ook niet verifieerbaar.
Verkoop Volvo V40 & BMW motor
De verdachte heeft verklaard dat hij een auto, een Volvo V40, en een BMW motor heeft verkocht. Hij heeft tevens verklaard dat hij bezig is met het vinden van de persoon aan wie hij deze auto en motor verkocht heeft.
Het hof constateert dat de verdachte nimmer met nadere stukken is gekomen voor wat betreft deze verkopen. Ook heeft de verdachte geen nadere gegevens verstrekt van de persoon aan wie deze auto en motor verkocht zouden zijn.
De politie heeft nader onderzoek gedaan naar aanleiding van de verklaring van de verdachte. Daaruit blijkt dat een Volvo op naam van de verdachte heeft gestaan van 25 maart 2014 tot dinsdag 09 september 2014. Tevens blijkt dat op 6 september 2014 een Audi met kenteken [kenteken 2] op naam van de verdachte is komen te staan. Voor deze auto zou volgens [F] B.V. € 13.750 betaald zijn in contanten. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat aannemelijk is dat de Audi gekocht is met het geldbedrag dat de verdachte ontvangen heeft uit de verkoop van de Volvo.
Gelet op hef voorgaande acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat de verdachte in oktober 2015 over een contant geldbedrag kon beschikken naar aanleiding van (mogelijke) verkopen van een auto en een motor.
Conclusie
De verdachte heeft enkele weinig concrete en amper verifieerbare verklaringen gegeven voor de herkomst van het geldbedrag van € 107.000,- die niet aannemelijk zijn c.q. hoogst onwaarschijnlijk worden geacht. De verdachte is bovendien pas in een Iaat stadium gaan verklaren en heeft - ondanks toezeggingen op sommige punten - nimmer nadere stukken aangeleverd waarmee nader onderzoek eventueel mogelijk zou zijn, terwijl hij daartoe ruimschoots gelegenheid heeft gehad. Gelet op al het voorgaande - in onderling verband en samenhang beschouwd - en in het bijzonder gelet op de hoogte van de aangetroffen geldbedragen, de wijze waarop deze gebundeld zijn en de coupures die het betreffen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat het geldbedrag van € 107.000,- uit enig misdrijf afkomstig is.”
2.8
Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen over het vaststellen dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dit kader hebben ook de stellers van het middel als uitgangspunt genomen:
“2.3.1 Het gaat bij dit cassatiemiddel om het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht). Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit thema kan als volgt worden samengevat.
2.3.2
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)” [2]
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)” [2]
2.9
De
eerste deelklachthoudt in dat het hof bij de beoordeling van de door de verdachte afgelegde verklaringen over de herkomst van de aangetroffen gelden een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De in dat kader door het hof gebezigde woorden “zodanig onwaarschijnlijk”, “op geen enkele wijze onderbouwd” en “aannemelijk” zouden erop wijzen dat het hof is afgeweken van het door de Hoge Raad gehanteerde criterium dat de verklaring van de verdachte concreet, verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk dient te zijn.
eerste deelklachthoudt in dat het hof bij de beoordeling van de door de verdachte afgelegde verklaringen over de herkomst van de aangetroffen gelden een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De in dat kader door het hof gebezigde woorden “zodanig onwaarschijnlijk”, “op geen enkele wijze onderbouwd” en “aannemelijk” zouden erop wijzen dat het hof is afgeweken van het door de Hoge Raad gehanteerde criterium dat de verklaring van de verdachte concreet, verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk dient te zijn.
2.1
De klacht ontbeert feitelijke grondslag, gelet op het volgende.
2.11
Het hof heeft geoordeeld dat het de verklaring van de verdachte dat het contant aangetroffen geldbedrag van € 107.000,- zijn herkomst (onder meer) vindt in de middels zijn onderneming gegenereerde inkomsten, “zodanig onwaarschijnlijk [acht] dat (…) daaraan voorbij wordt gegaan”. Gelet op de daaraan voorafgaande overweging van het hof dat – kort gezegd – bij een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het betreffende voorwerp niet van misdrijf afkomstig is, heeft het hof met het woord “zodanig” kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het de genoemde verklaring “hoogst” onwaarschijnlijk acht. Daarmee heeft het hof het juiste criterium toegepast.
2.12
Het hof heeft verder geoordeeld dat het de verklaring van de verdachte dat hij – uit de exploitatie van onroerend goed – over € 12.400,- (bestaande uit € 6.800 aan huurinkomsten en € 5.600 aan borg) meer contant geld kon beschikken dan gerelateerd in de kasopstelling, niet voldoende concreet acht. Daarmee heeft het hof ook hier het juiste criterium toegepast. Daaraan doet geenszins af dat het hof aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte niet heeft geconcretiseerd wat onjuist zou zijn aan de verklaringen waarop het bestreden bedrag in de kasopstelling is gebaseerd en evenmin van wie er nog meer borg zou zijn verkregen en dat het hof heeft overwogen dat de verklaring van de verdachte kennelijk in die zin “op geen enkele wijze [is] onderbouwd”. Uit die overweging volgt, anders dan de stellers van het middel menen, niet dat het hof een schriftelijke onderbouwing eist. Ik merk ten overvloede nog op dat de omstandigheid dat de bewijslast niet op de verdachte mag worden gelegd naar het mij voorkomt niet meebrengt dat bij de beoordeling van bewijsverweren nooit een rol mag spelen of de verdachte het aangevoerde heeft onderbouwd met (schriftelijk) bewijs. [3]
2.13
Datzelfde geldt voor het oordeel van het hof over de verklaring van de verdachte dat een deel van het aangetroffen geldbedrag zijn herkomst vindt in de verkoop van een Volvo V40 en een BMW motor. Het hof heeft het hoogst onwaarschijnlijk geacht dat de verdachte in oktober 2015 over een contant geldbedrag kon beschikken naar aanleiding van die (mogelijke) verkopen. Het hof heeft daarmee de juiste maatstaf toegepast. Dat het ter onderbouwing van dat oordeel onder meer heeft overwogen dat “aannemelijk is dat de Audi gekocht is met het geldbedrag dat de verdachte ontvangen heeft uit de verkoop van de Volvo”, maakt dat niet anders. Die overweging heeft immers geen betrekking op de (on)waarschijnlijkheid van de verklaring van de verdachte over de vermeende verkoop zelf, maar ziet veeleer op de vraag in hoeverre de verdachte de opbrengst daarvan ook nog tot zijn beschikking had op het moment dat het bewezenverklaarde geldbedrag bij hem werd aangetroffen. [4] Verder is duidelijk dat het feit dat de verdachte “nimmer met nadere stukken is gekomen” slechts een zeer beperkt onderdeel is van de motivering van het hof, die met name berust op de gegevens die wel bekend zijn geworden.
2.14
Gelet op het bovenstaande komt geen zelfstandige betekenis toe aan hetgeen het hof in zijn algemeenheid heeft gezegd over het ontbreken van onderbouwing en over de aannemelijkheid van de verklaringen van verdachte. In de passage in de conclusie dat de verklaringen van de verdachte “niet aannemelijk zijn c.q. hoogst onwaarschijnlijk worden geacht’ [verdachte] ik bovendien dat het hof “op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk” in deze context heeft aangemerkt als de hier relevante graad van aannemelijkheid.
2.15
De eerste deelklacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.16
De
vijfde deelklachthoudt in dat het hof is afgeweken van een aantal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zonder daarvoor (genoegzaam) de redenen op te geven. Het gaat dan om de verklaringen die de verdachte heeft gegeven voor de legale herkomst van de aangetroffen € 107.000,-, met name over de aanwezigheid van kasgeld op 1 januari 2013, contante inkomsten over 2015, een contant terugbetaalde lening door de vader van de verdachte en contant geld gegeven door de schoonvader van de verdachte. De stellers van het middel verwijzen hiervoor naar de pleitnota voor de zitting van het hof van 8 september 2021.
vijfde deelklachthoudt in dat het hof is afgeweken van een aantal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zonder daarvoor (genoegzaam) de redenen op te geven. Het gaat dan om de verklaringen die de verdachte heeft gegeven voor de legale herkomst van de aangetroffen € 107.000,-, met name over de aanwezigheid van kasgeld op 1 januari 2013, contante inkomsten over 2015, een contant terugbetaalde lening door de vader van de verdachte en contant geld gegeven door de schoonvader van de verdachte. De stellers van het middel verwijzen hiervoor naar de pleitnota voor de zitting van het hof van 8 september 2021.
2.17
Deze pleitnota is op de terechtzitting van 8 september 2021 echter niet voorgedragen, maar alleen aan het hof overgelegd waarna het hof deze in het dossier heeft gevoegd. Dat brengt mee dat het hof niet hoefde te beslissing op een verweer uit die pleitnota, nu die niet uitdrukkelijk is voorgedragen. [5] Dit wordt niet anders doordat ter zitting van het hof van 30 maart 2022 naar de pleitnota van 8 september 2021 is verwezen. In die verwijzing zie ik geen standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Met name de conclusie ontbreekt.
2.18
De vijfde deelklacht faalt.
2.19
De
tweede, derde en vierde deelklachthouden in essentie in dat het hof niet, dan wel niet niet-begrijpelijk of niet voldoende gemotiveerd het hiervoor onder 2.8 aangehaalde kader heeft toegepast.
tweede, derde en vierde deelklachthouden in essentie in dat het hof niet, dan wel niet niet-begrijpelijk of niet voldoende gemotiveerd het hiervoor onder 2.8 aangehaalde kader heeft toegepast.
2.2
Ik stel daarbij voorop dat dit kader meebrengt dat de rechter in zijn bewijsoverwegingen rekening houdt met verklaringen van de verdachte over de legale herkomst van een voorwerp als, ten eerste, de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden niet meer dan een vermoeden opleveren dat (het niet anders kan zijn dan dat) het geld van misdrijf afkomstig is en, ten tweede, de verklaringen van de verdachte over de legale herkomst van het geld concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Een bewezenverklaring is vervolgens niet toereikend gemotiveerd als de feitenrechter in het midden laat of een door de verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van het voorwerp concreet, verifieerbar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. [6] Daarvoor is dus niet nodig dat deze verklaringen van de verdachte nogmaals in de vorm zijn gegoten van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Van belang is slechts of van die verklaringen is gebleken bij het onderzoek ter terechtzitting.
2.21
De stellers van het middel voeren aan dat het hof van een aantal verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld in het midden heeft gelaten of het om een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gaat. Het betreft de verklaring dat (i) de verdachte op 1 januari 2013 beschikte over een privékas ter hoogte van € 18.700,-, (ii) de verdachte in totaal € 10.030,- in contanten heeft ontvangen van zijn vader ter terugbetaling van een aan deze laatste verstrekte lening, (iii) de schoonvader van de verdachte driemaal een contant geldbedrag ter hoogte van € 5.000,- heeft geschonken en (iv) de verdachte in 2015 een netto-omzet had van € 40.575,- (in contanten). Het middel slaagt ten aanzien van drie van de vier genoemde verklaringen. Ik zal dit nader toelichten.
2.22
Voor een goed begrip schets ik eerst het relevante procesverloop. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 27 september 2017 heeft de verdachte een verklaring afgelegd over de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag van in totaal € 107.000,-. De verdachte is vervolgens bij vonnis van 11 oktober 2017 door de rechtbank veroordeeld voor (onder meer) het witwassen van dit geldbedrag. Tegen dit vonnis hebben de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep is de verdachte door de politie op 17 januari 2019 nader gehoord naar aanleiding van zijn op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring. Uit dit verhoor blijkt dat de verdachte ten aanzien van een aantal door hem gegeven verklaringen over de herkomst van het geldbedrag aangeeft onderbouwing te kunnen aanleveren en dat hij deze onderbouwing uiterlijk 1 maart 2019 zal aanleveren. De raadsman van de verdachte heeft op 22 maart 2019 per e-mail aan het ressortsparket diverse stukken aangeleverd. Deze stukken komen overeen met de bijlage 1 bij de pleitnota die door de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2021 aan het hof is overgelegd. Door de politie is voorts op 2 december 2019 een proces-verbaal “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel eenvoudige kasopstelling” opgemaakt. In dit rapport wordt ook aandacht besteed aan (een aantal van) de verklaringen die door de verdachte zijn afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg en op 17 januari 2019 over de herkomst van het geldbedrag van € 107.000,-. Tevens is de schoonvader van de verdachte gehoord door de raadsheer-commissaris over de door de verdachte afgelegde verklaring.
2.23
Ten aanzien van de verklaring van de verdachte dat hij (iv) in 2015 € 40.575,- contant heeft ontvangen als omzet van zijn bedrijf, acht ik ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof de kasstromen via de bankrekeningen van de verdachte in ogenschouw heeft genomen. Deze stromen lieten zien dat in de jaren 2013, 2014 en 2015 bijna € 60.000,- is onttrokken aan de voorraad contant geld van de verdachte. Het oordeel van het hof dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de € 107.000,- zijn herkomst vindt in de inkomsten gegenereerd door de onderneming van de verdachte acht ik daarom niet onbegrijpelijk, ook als daarin de verklaring wordt betrokken dat de verdachte in 2015 € 40.575,- contant geld in omzet heeft ontvangen.
2.24
Aan de andere drie door de stellers van het middel genoemde verklaringen heeft het hof geen aparte overweging gewijd. Het hof heeft meer algemeen overwogen dat de verdacht “enkele weinig concrete en amper verifieerbare verklaringen [heeft] gegeven voor de herkomst van het geldbedrag van € 107.000,- die niet aannemelijk zijn c.q. hoogst onwaarschijnlijk worden geacht”. Voor zover deze passage niet slechts een samenvatting is van de voorgaande overwegingen van het hof, waarin geen aandacht is besteed aan de genoemde verklaringen, ontbreekt een motivering voor dit oordeel. Zonder deze motivering acht ik het oordeel van het hof echter niet begrijpelijk als het gaat om de verklaring van de verdachte dat hij (i) op 1 januari 2013 beschikte over een privékas ter hoogte van € 18.700,‑, (ii) dat hij in totaal € 10.030,- in contanten heeft ontvangen van zijn vader ter terugbetaling van een aan deze laatste verstrekte lening en (iii) dat zijn schoonvader driemaal een contant geldbedrag ter hoogte van € 5.000,- heeft geschonken. Van deze verklaringen kan niet zonder meer worden gezegd dat zij niet concreet zijn of geen aanknopingspunten bieden voor verificatie. Naar de giften van de schoonvader is zelfs nader onderzoek gedaan, maar het hof heeft niet uiteengezet hoe het de uitkomsten daarvan heeft betrokken in zijn bewijsoverwegingen.
2.25
Het middel richt zich verder tegen het oordeel van het hof inhoudende dat het hof “ook het moment waarop de verdachte een verklaring heeft afgelegd [betrekt] bij de beoordeling van de aannemelijkheid van die verklaring”. Aangevoerd wordt dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de verdediging hierover in hoger beroep heeft aangevoerd. Hierin volg ik de stellers van het middel echter niet, omdat het hof het moment van verklaren bij de beoordeling van de verklaring heeft kunnen betrekken. [7]
2.26
Het middel bevat ook de klacht dat het oordeel van het hof dat aannemelijk is dat geld uit de verkoop van de Volvo is gebruikt voor aanschaf van de Audi onbegrijpelijk is, omdat de Audi op 6 september 2014 op naam van de verdachte is komen te staan en de Volvo op naam van de verdachte heeft gestaan tot 9 september 2014. De Audi is dus gekocht vóórdat Volvo is verkocht. Het oordeel van het hof komt mij echter niet onbegrijpelijk voor, in aanmerking genomen dat het op naam het stellen van een auto niet iets hoeft te zeggen over het moment van waarop voor de auto wordt betaald. Geldoverdracht kan immers ook plaatsvinden nadat formele verkoop al heeft plaatsgevonden. Hoe dan ook volgt uit de overwegingen van het hof dat in een korte periode in september 2014 meer contant geld (€ 13.750,- koopprijs Audi) uit het vermogen van de verdachte is gegaan dan er contant geld is ingekomen (€ 8.000,- verkoopprijs Volvo), zodat dit niet heeft kunnen bijdragen aan het in oktober 2015 aangetroffen bedrag van € 107.000,-.
2.27
Ten slotte acht ik, anders dan de stellers van het middel, het oordeel over de door de verdachte gestelde huurinkomsten niet onbegrijpelijk. Het hof heeft die verklaring beoordeeld in het licht van twee getuigen die deze verklaring tegenspreken. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat de verdachte niet duidelijk heeft gemaakt wat er niet juist is aan deze getuigenverklaringen of waar deze aanvulling verdienen. Gelet hierop acht ik het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdacht niet concreet en niet verifieerbaar zijn, niet onbegrijpelijk. Ik zie niet dat het hof door in deze omstandigheden van de verdachte aanknopingspunten te vragen voor nader onderzoek in feite van de verdachte zou eisen zijn onschuld te bewijzen.
2.28
De tweede, derde en vierde deelklacht slagen gedeeltelijk. Daarmee slaagt het eerste middel. Ik heb mij vervolgens afgevraagd in hoeverre ook belang bestaat bij cassatie. Slechts van een bedrag van ongeveer € 25.000,- van de in totaal € 207.000,- is ’s hofs oordeel dat het niet anders kan dan dat dit bedrag afkomstig is uit misdrijf ontoereikend gemotiveerd. Voor de strafwaardigheid van het feit hoeft dit niet van grote betekenis te zijn. Omdat echter ook de verbeurdverklaring van dit hele bedrag is opgelegd op de grondslag dat het bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot deze geldbedragen, acht ik het belang hoe dan ook aanwezig.
2.29
Ik leid verder uit het arrest af dat het hof het witwassen van het bedrag van € 107.000,- en van het bedrag van € 100.000,- heeft aangemerkt als twee afzonderlijke feiten die impliciet cumulatief ten laste zijn gelegd. Het hof heeft dit immers gekwalificeerd als “witwassen, meermalen gepleegd”. Daar kom ik bij de afronding op terug.
Het tweede middel
3.1
Het tweede middel valt uiteen in twee deelklachten. De
eerste deelklachthoudt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte een bedrag van € 100.000,- voorhanden heeft gehad “terwijl hij wist dat dit geld bedrag – (…) middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf” onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
eerste deelklachthoudt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte een bedrag van € 100.000,- voorhanden heeft gehad “terwijl hij wist dat dit geld bedrag – (…) middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf” onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2
De stellers van het middel voeren aan dat het hof geen enkele overweging heeft gewijd aan de vraag of en zo ja op grond waarvan het bedrag van € 100.000,- middellijk afkomstig zou zijn uit enig misdrijf en dat uit de bewijsvoering niet kan blijken dat het bedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
3.3
Ik merk allereerst op dat het hof bewezen heeft verklaard dat de geldbedragen “middellijk of onmiddellijk” afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof heeft geen keuze gemaakt tussen deze twee onderdelen van de tenlastelegging en was daar ook niet toe gehouden. Verder wijs ik erop dat door de verdediging in hoger beroep niet is betwist dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. De verdediging heeft zich te dien aanzien op het standpunt gesteld dat dat bedrag namelijk afkomstig is uit eigen misdrijf. [8]
3.4
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat in de woning van de verdachte in de werkkamer een zwarte plastic tas werd aangetroffen met daarin een groot contant bedrag van in totaal € 100.000,-, bestaande uit (onder meer) 11 biljetten van € 500,-, 4 biljetten van € 200,- en 275 biljetten van € 100,- (bewijsmiddel 5). Het geldbedrag is in zes bundels aangetroffen (bewijsmiddel 8). Het hof heeft kennelijk geoordeeld en kunnen oordelen dat deze feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat dit gelbedrag van € 100.000,- van misdrijf afkomstig is. [9] Bij het uitblijven van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdachte dat het geld een legale herkomst heeft, heeft het hof vervolgens kennelijk geoordeeld en kunnen oordelen dat het niet anders kan dan dat het geldbedrag van € 100.000,- uit enig misdrijf afkomstig is, waarbij het bovendien niet anders kan zijn dan dat dit bedrag hetzij middellijk hetzij onmiddellijk uit dit misdrijf is verkregen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.5
De eerste deelklacht faalt.
3.6
De
tweede deelklachtkomt op tegen het oordeel van het hof dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond op het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 100.000,- niet van toepassing is. [10]
tweede deelklachtkomt op tegen het oordeel van het hof dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond op het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 100.000,- niet van toepassing is. [10]
3.7
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 maart 2022 houdt voor zover van belang in:
“Het klopt dat die € 100.000,- van coffeeshops afkomstig was. Ik heb dat geldbedrag gekregen van Driessen. Ik ben met dat geld naar huis gereden en heb het in het kantoor gelegd. Een half uur later stond de politie op de stoep. Ik ben niet in de gelegenheid geweest om betalingen te doen. Het werkt zo dat ik een voorbeeld krijg van de kwaliteit van de hennep. Met die hennep ga ik naar de coffeeshop. Als de coffeeshop de hennep van goede kwaliteit vindt dan laat ik de hennep naar mij toe komen, Ik haal het geld op zodat ik de betaling kan doen. Van die € 100.000,- kan ik 7 a 8 kilogram betalen. Dat zou diezelfde avond gebeuren. Het is een kwestie van vertrouwen.”
3.8
Het hof heeft in het bestreden arrest in verband met de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde de volgende overweging opgenomen:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaard
Feit 1 – witwassen geldbedrag € 100.000,-
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het bewezenverklaarde strafbaar is. De kwalificatie-uitsluitingsgrond is niet van toepassing op het ten laste gelegde geldbedrag van € 100.000,- nu de zaak niet onder de criteria uit het arrest van de Hoge Raad met ECLI-nummer 2016:2842 valt.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging verzocht ten aanzien van het geldbedrag van € 100.000,-. Daartoe is aangevoerd dat het geldbedrag van € 100.000,- onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en dat verdachte dit geldbedrag slechts voorhanden heeft gehad. De raadsman heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad met ECLI-nummer 2019:78. De verdachte heeft op de terechtzitting in eerste aanleg, op 27 september 2017, verklaard dat het geldbedrag bestemd was voor de handel in verdovende middelen, dat het geen winst was, maar een opbrengst en dat hij niet precies weet hoeveel hennep hij voor dit bedrag heeft geleverd, maar dat hij dacht dat het ongeveer 20 kilo was. Daarnaast heeft hij verklaard dat het deels inkoopgeld betreft voor hennep.
Oordeel van het hof
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat hij dit geldbedrag van coffeeshops heeft gekregen ten behoeve van de inkoop van hennep volstrekt niet aannemelijk, gelet op de hoogte van het bedrag, de wijze waarop het is aangetroffen - mede in vergelijking met de wijze van aantreffen van het geldbedrag van € 107.000,- - en de bewezenverklaring van feit 2. De verklaring van de verdachte wordt derhalve ter zijde geschoven.
De rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond ziet op het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die ‘onmiddellijk’ uit ‘eigen’ misdrijf afkomstig zijn (HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842 en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78).
De Hoge Raad heeft in deze arresten overwogen dat de volgende factoren van belang zijn bij de begrijpelijkheid van de beslissing dat het voorwerp ‘onmiddellijk’ afkomstig is uit ‘eigen’ misdrijf:
(i) naast het tenlastegelegde witwassen is sprake van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) uit de bewijsvoering vloeit rechtstreeks voort dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf is in het midden gelaten.
Het hof stelt vast dat (i) en (ii) niet aan de orde zijn en dat de verdediging niet met voldoende concretisering heeft aangevoerd welk concreet misdrijf aan het verwerven van dit geldbedrag ten grondslag ligt. Het hof kan slechts in algemene zin vaststellen dat het samenhangt met de handel in hennep. Dat is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een eigen misdrijf van de verdachte.
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
3.9
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, in verband met de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen het volgende overwogen (met overneming van voetnoten):
“2.4.1. De in de aangehaalde wetsgeschiedenis bedoelde rechtspraak heeft in beginsel [11] uitsluitend betrekking op de delictsgedragingen "verwerven" en "voorhanden hebben", zoals opgenomen in art. 420bis, eerste lid onder b, en art. 420quater, eerste lid onder b, Sr (hierna aan te duiden met: gewoon (schuld)witwassen). Deze rechtspraak heeft dan ook geen betrekking op het verbergen en verhullen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr. [12]
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die "onmiddellijk" uit "eigen" misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om gewoon (schuld)witwassen bestaande in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. [13]
Deze rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen houdt in dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het gewoon (schuld)witwassen van die voorwerpen [14] , een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren respectievelijk twee jaren is gesteld. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
2.4.2.Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing omtrent de "onmiddellijke" afkomst uit "eigen" misdrijf zijn als factoren vooral van belang of:
(i) naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf. [15] ”
3.1
In de toelichting op de deelklacht wordt onder andere aangevoerd dat het oordeel van het hof dat het de verklaring van de verdachte dat hij dit geldbedrag van een coffeeshop heeft gekregen ten behoeve van de inkoop van hennep volstrekt niet aannemelijk acht, onbegrijpelijk is.
3.11
Het hof heeft ter onderbouwing van dit oordeel gewezen op de hoogte van het bedrag, de wijze waarop het is aangetroffen – mede in vergelijking met de wijze van aantreffen van het geldbedrag van € 107.000,- (waarvoor de verdachte een andere verklaring heeft gegeven dan voor de € 100.000,-) – en de bewezenverklaring van feit 2. Dat komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik in aanmerking dat een coffeeshophouder een flink financieel risico loopt wanneer aan de verdachte een bedrag van € 100.000,- zou worden gegeven zonder dat daarvoor (gelijktijdig) verdovende middelen worden geleverd.
3.12
Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat de verdediging niet met voldoende concretisering heeft aangevoerd welk misdrijf aan het verwerven van dit geldbedrag ten grondslag ligt en dat het hof slechts in algemene zin kan vaststellen dat het geldbedrag samenhangt met de handel in hennep en dat dat onvoldoende is om aannemelijk te achten dat de geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een eigen misdrijf van de verdachte.
3.13
De stellers van het middel menen dat het hof hier is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat, ten eerste, het hof ter beantwoording van de vraag of aannemelijk is geworden dat het voorwerp onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is enkel de concreetheid van de verklaring van de verdachte heeft beoordeeld, ten tweede, uit het oordeel van het hof volgt dat de verdediging met voldoende concretisering moet aanvoeren welk concreet misdrijf aan het verwerven van het geldbedrag ten grondslag ligt en, ten derde, het hof ten onrechte het (kennelijke) oordeel is toegedaan dat de handel in hennep niet een voldoende geconcretiseerd misdrijf is.
3.14
Het eerste en het tweede punt missen feitelijke grondslag. Het hof heeft immers eerst vastgesteld dat de factoren (i) en (ii) uit het hiervoor onder 3.9 geciteerde arrest niet aan de orde zijn. Het hof heeft aldus niet enkel de concreetheid van de verklaring van de verdachte beoordeeld. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat geen van de door de Hoge Raad genoemde factoren aan de orde is en dat niet aannemelijk is dat het geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf. Daarmee heeft het hof geen verplichting op de verdachte gelegd die in strijd zou zijn met het beginsel dat hij zichzelf niet hoeft te belasten.
3.15
Wat het derde punt betreft, neem ik om te beginnen in aanmerking dat het hof de verklaring van de verdachte over de herkomst van het bedrag (niet onbegrijpelijk) terzijde heeft geschoven. Een andere verklaring heeft de verdachte niet gegeven, zodat niet meer kan worden gezegd dat de verdachte iets heeft aangevoerd in hiervoor bedoelde zin. Voor zover wordt betoogd dat hetgeen het hof zelf heeft vastgesteld, namelijk dat het geldbedrag in algemene zin samenhangt met de handel in hennep, voldoende concreet is om te oordelen dat het bedrag afkomstig is uit eigen misdrijf, stel ik voorop dat een dergelijke concretisering niet zo ver hoeft te gaan dat het misdrijf naar plaats, tijd en handeling is bepaald. [16] Aan de andere kant dient de concretisering wel voldoende te zijn en te zien op zowel het gepleegde misdrijf als het verband tussen het misdrijf en het aangetroffen geld. [17] In dat licht getuigt het oordeel van het hof dat het onvoldoende is om slechts in algemene zin vast te stellen dat het geldbedrag samenhangt met de handel in hennep, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat bij handel in hennep volgens het middel “gedacht kan worden” aan een voorbereidingshandeling als bedoeld in art. 11a Opiumwet, maakt dat niet anders.
3.16
Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
Het derde middel
4.1
Het derde middel bevat valt uiteen in twee deelklachten. De
eerste deelklachthoudt in dat het hof de grondslag van het onder 2 ten laste gelegde heeft verlaten door ten laste van de verdachte bewezen te verklaren dat hij heeft verstrekt “een hoeveelheid van ongeveer 1379 gram van een materiaal betreffende hennep”, terwijl ten laste was gelegd “een hoeveelheid van ongeveer 6565 gram (…) van een materiaal bevattende hennep”. In dat verband wordt aangevoerd dat het onduidelijk is waar de tenlastegelegde 6565 gram op gebaseerd was en dat het hof het verschil in gewicht niet heeft verklaard zodat niet onaannemelijk is dat die 6565 gram op iets anders betrekking heeft dan de bewezenverklaarde 1379 gram. Daarnaast zou de tenlastelegging geen ruimte laten voor het bewezen verklaren van een veel lagere hoeveelheid hennep dan de ongeveer 6565 gram die ten laste was gelegd.
eerste deelklachthoudt in dat het hof de grondslag van het onder 2 ten laste gelegde heeft verlaten door ten laste van de verdachte bewezen te verklaren dat hij heeft verstrekt “een hoeveelheid van ongeveer 1379 gram van een materiaal betreffende hennep”, terwijl ten laste was gelegd “een hoeveelheid van ongeveer 6565 gram (…) van een materiaal bevattende hennep”. In dat verband wordt aangevoerd dat het onduidelijk is waar de tenlastegelegde 6565 gram op gebaseerd was en dat het hof het verschil in gewicht niet heeft verklaard zodat niet onaannemelijk is dat die 6565 gram op iets anders betrekking heeft dan de bewezenverklaarde 1379 gram. Daarnaast zou de tenlastelegging geen ruimte laten voor het bewezen verklaren van een veel lagere hoeveelheid hennep dan de ongeveer 6565 gram die ten laste was gelegd.
4.2
Aan de verdachte was onder 2 ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 28 oktober 2015 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad,
een hoeveelheid van ongeveer 6565 gram (in de Peugeot) en/of
een hoeveelheid van ongeveer 6960 gram (in de woning op de [d-straat 1] ) van een materiaal
bevattende hennep, althans van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
4.3
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 28 oktober 2015 te Amsterdam opzettelijk heeft verstrekt een hoeveelheid van ongeveer 1379 gram van een materiaal betreffende hennep en opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 6960 gram (in de woning op de [d-straat 1] ) van een materiaal bevattende hennep.” [18]
4.4
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de uitleg van de tenlastelegging is voorbehouden aan de feitenrechter. Daarbij komt aan de feitenrechter een grote vrijheid toe. Uitgangspunt is dat de uitleg die de feitenrechter aan de tenlastelegging heeft gegeven in cassatie wordt geëerbiedigd zolang deze niet onverenigbaar is met de bewoordingen van de tenlastelegging. Van (feitelijke) grondslagverlating kan sprake zijn als door een deelvrijspraak de uiteindelijke bewezenverklaring op een andere feitelijke gebeurtenis ziet dan het openbaar ministerie in zijn tenlastelegging op het oog had. [19]
4.5
Uit de tenlastelegging volgt dat de verdachte wordt verweten – kort gezegd – het tezamen en in vereniging opzettelijk verkopen etc. en/of het opzettelijk aanwezig hebben van twee verschillende hoeveelheden hennep, waarvan de ene hoeveelheid is aangetroffen in de Peugeot en de andere in de woning op de [d-straat 1] . Het hof heeft bewezenverklaard – kort gezegd – dat de verdachte een hoeveelheid van 1379 gram opzettelijk heeft verstrekt en een hoeveelheid van 6960 gram in de woning op de [d-straat 1] opzettelijk aanwezig heeft gehad. Daarmee heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. Van een bewezenverklaring die betrekking heeft op een andere feitelijke gebeurtenis dan het openbaar ministerie in zijn tenlastelegging op het oog had, is geen sprake. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit ’s hofs bewijsvoering blijkt dat de bewezenverklaarde 1379 gram hennep afkomstig is uit een Dirk shopper tas en dat deze tas in de Peugeot is aangetroffen (bewijsmiddel 2 en 3). Dat het hof in de bewezenverklaring het tenlastegelegde “in de Peugeot” niet heeft overgenomen doet daaraan niet af. Evenmin doet daaraan af dat het hof tot een bewezenverklaring van een lagere hoeveelheid gewicht hennep is gekomen.
4.6
De eerste deelklacht faalt.
4.7
De
tweede deelklachthoudt in dat de bewijsvoering niet redengevend is voor het onder 2 bewezenverklaarde. In dat verband wordt erop gewezen dat uit bewijsmiddel 3 volgt dat de zwartkleurige zak vermoedelijk toppen van een cannabisplant bevat, maar dat niet is vastgesteld dat dit daadwerkelijk hennep betreft en dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verbalisanten bijvoorbeeld hennep hebben geroken. Ook het bewijs voor het gewicht van 1379 gram hennep zou ontoereikend zijn, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat zich in de zwarte zak nog andere voorwerpen bevonden.
tweede deelklachthoudt in dat de bewijsvoering niet redengevend is voor het onder 2 bewezenverklaarde. In dat verband wordt erop gewezen dat uit bewijsmiddel 3 volgt dat de zwartkleurige zak vermoedelijk toppen van een cannabisplant bevat, maar dat niet is vastgesteld dat dit daadwerkelijk hennep betreft en dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verbalisanten bijvoorbeeld hennep hebben geroken. Ook het bewijs voor het gewicht van 1379 gram hennep zou ontoereikend zijn, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat zich in de zwarte zak nog andere voorwerpen bevonden.
4.8
Ook deze deelklacht faalt. Uit de bewijsvoering van feit 2 volgt dat door verbalisanten is gezien dat de verdachte een grote rode shopper tas van Dirk van den Broek in een Peugeot zet (bewijsmiddel 2). Voorts blijkt dat door verbalisanten in deze tas een zwartkleurige zak met vermoedelijk toppen van een cannabisplant werd aangetroffen en dat de zwarte zak ongeveer 1379 gram weegt (bewijsmiddel 3 en 4). Tot slot heeft de verdachte verklaard dat het klopt dat hij hennep aanwezig heeft gehad en dat hij een rode tas met hennep in de Peugeot van de medeverdachte [betrokkene 2] heeft gelegd. Het hof op basis van deze feiten en omstandigheden geoordeeld en kunnen oordelen dat de verdachte 1379 gram van een materiaal betreffende hennep opzettelijk heeft verstrekt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.9
Het derde middel faalt in al zijn onderdelen.
Het vierde middel
5.1
Het vierde middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof tot verbeurdverklaring van twee Blackberrytelefoons niet zonder meer begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
5.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte twee telefoons verbeurdverklaard. Het bestreden arrest houdt in dat verband het volgende in:
“Beslag
(…)
Het verpakkingsmateriaal en de telefoons, die nog niet zijn teruggegeven behoren aan de verdachte toe. Zij zullen worden verbeurd verklaard aangezien het bewezenverklaarde onder 2 met behulp van die voorwerpen zijn begaan of voorbereid.
Beslissing
Het hof:
(…)
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 1.00 STK Zaktelefoon (Blackberry) (goednummer 5072907) 1.00 STK Zaktelefoon (Blackberry Porsche design) (goednummer 5072908) 1.00 STK Verpakkingsmateriaal (zwart/goud tas) (goednummer 5073173).”
5.3
De stellers van het middel wijzen erop dat uit de bewijsmiddelen niets volgt omtrent de verbeurdverklaarde telefoons. Ook het verhandelde ter terechtzitting zou niets inhouden over deze telefoons. Het oordeel van het hof dat het onder 2 bewezenverklaarde feit is begaan of voorbereid met behulp van de telefoons zou om die reden niet zonder meer begrijpelijk zijn en/of ontoereikend zijn gemotiveerd.
5.4
Voor zover de klacht berust op de opvatting dat een oordeel over de vatbaarheid voor verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen voorwerp dient te worden gestaafd door de inhoud van gebezigde bewijsmiddelen, faalt de klacht, omdat die opvatting onjuist is. Voldoende – maar noodzakelijk – is dat het desbetreffende oordeel berust op gegevens die uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. [20]
5.5
Ik meen dat uit de stukken van het geding niet blijkt waaruit het hof een verband tussen de inbeslaggenomen telefoons en het bewezenverklaarde onder 2 heeft afgeleid, zodat de verbeurdverklaring van de telefoons onbegrijpelijk is. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2019 houdt weliswaar in dat de raadsman van de verdachte heeft medegedeeld “dat op pagina 3 van het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 september 2017 staat als verklaring van mijn cliënt: “Ik maakte gebruik van de PGP-telefoons die zijn aangetroffen in mijn woning. U, voorzitter, houdt mij voor dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat die telefoons bestemd waren voor de verkoop van verdovende middelen”. Ik vraag mij af of de voorzitter van de rechtbank hier de juiste conclusie heeft getrokken uit de verklaring van [betrokkene 2] . Ik zou de medeverdachte [betrokkene 2] hierover kort willen horen”. Op basis van deze gegevens kan echter, mede gelet op de betwisting daarvan door de raadsman, niet zonder meer het verband tussen de verbeurdverklaarde telefoons en het onder 2 bewezenverklaarde worden afgeleid.
5.6
Het vierde middel slaagt.
Het vijfde middel
6.1
Het vijfde middel bevat de klacht dat sprake is van een overschrijding van de inzendtermijn, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
6.2
Op 15 april 2022 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 december 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat de inzendtermijn met vier dagen is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
6.3
Het vijfde middel slaagt.
Afronding
7.1
Het eerste, vierde en vijfde middel slagen. De overige middelen falen, waarbij het minder voor de hand ligt om het tweede middel af te doen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering gelet op het ontslag van alle rechtsvervolging in eerste aanleg voor het onder 1 als eerste impliciet cumulatief ten laste gelegde. [21]
7.2
Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn ook in zoverre is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
7.3
Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het als tweede impliciet cumulatief ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam om aldaar in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG