Uitspraak
1. Geding in cassatie
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde beroep
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
4. Beslissing
17 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1944, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin hij was ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot bepaalde geldbedragen die hij had verworven. De zaak betrof witwassen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad herhaalde eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat niet kon worden bewezen dat de verdachte de geldbedragen had verworven of voorhanden had gehad met het doel om de criminele herkomst te verhullen, niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk, omdat deze klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Advocaat-Generaal bij het Hof had geconcludeerd tot verwerping van het beroep van de verdachte en tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad volgde deze conclusie en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.
De zaak benadrukt de noodzaak voor een verdachte om aan te tonen dat er voldoende belang is bij een cassatieberoep, en dat het enkele verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf niet automatisch leidt tot de kwalificatie van witwassen. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de wetgeving omtrent witwassen en de vereisten voor een succesvolle cassatieprocedure.