ECLI:NL:HR:2013:2002

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
13/00265
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over witwassen en ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1944, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin hij was ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot bepaalde geldbedragen die hij had verworven. De zaak betrof witwassen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad herhaalde eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat niet kon worden bewezen dat de verdachte de geldbedragen had verworven of voorhanden had gehad met het doel om de criminele herkomst te verhullen, niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.

De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk, omdat deze klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Advocaat-Generaal bij het Hof had geconcludeerd tot verwerping van het beroep van de verdachte en tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad volgde deze conclusie en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

De zaak benadrukt de noodzaak voor een verdachte om aan te tonen dat er voldoende belang is bij een cassatieberoep, en dat het enkele verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf niet automatisch leidt tot de kwalificatie van witwassen. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de wetgeving omtrent witwassen en de vereisten voor een succesvolle cassatieprocedure.

Uitspraak

17 december 2013
Strafkamer
nr. 13/00265
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 augustus 2012, nummer 21/003498-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944.

1. Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof en tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn beroep op grond van het bepaalde in art. 80a RO.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel

3.1. Het middel komt op tegen het door het Hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte met betrekking tot het onder feit 4 bewezenverklaarde wat betreft een aantal van de daar genoemde geldbedragen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in of de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 augustus 2010, te Arnhem, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een personenauto (BMW 528i, kenteken [AA-00-BB]) en/of geldbedragen (te weten 160.096,63 euro en 36.060,-- euro en 5000,-- euro en 1700,-- euro en 1120,-- euro en 3702,-- US Dollars en 600,-- heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp en geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.2.2. Het Hof heeft de verdachte wat betreft de bewezenverklaring van een aantal geldbedragen ontslagen van alle rechtsvervolging. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"Op 3 augustus 2010 betraden twee verbalisanten in verband met een doorzoeking de woning van verdachte. Toen één van de verbalisanten in de woonkamer stond, zag hij verdachte via de keuken de tuin inlopen. De verbalisant zag dat verdachte naar achteren de tuin inliep en een donkerroze/paars gekleurd tasje op het dak van de schuur gooide. De verbalisant is op dat dak gaan kijken en zag een donkerroze/paars gekleurd tasje liggen, alsmede een zwarte weegschaal. Verbalisant keek in het tasje en zag daarin een plastic zakje met een op cocaïne gelijkende stof zitten, alsmede een aantal drugswikkels (dossierpagina 42 e.v.). Deze op cocaïne gelijkende stof is onderzocht. Uit deze test bleek dat het 213,05 gram cocaïne betrof (dossierpagina 123 e.v.). Naar het oordeel van het hof betreft het hier een handelshoeveelheid. Bij dezelfde doorzoeking in de woning van verdachte zijn een geladen vuurwapen, een stroomstootwapen een aantal (grote) geldbedragen aangetroffen. Er is € 36.060 in de ouderslaapkamer, € 5.000 boven de koelkast, € 1.700 in de buffetkast, € 1.120 op het aanrecht, € 600 in een portemonnee, € 200 boven een bureau, € 500 in een kluisje en US $ 3.702 in een televisiekast aangetroffen.
(...)
Het hof is met betrekking tot de aangetroffen € 200 en € 500 van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte dat geld heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, nu dat geld is aangetroffen in de slaapkamer van de zoon van verdachte en verdachte en zijn medeverdachte hebben verklaard dat het geld van hun zoon was.
(...)
Met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 4 bewezen verklaarde overweegt het hof het volgende.
Uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 oktober 2010 (NJ 2010, 655) volgt dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Nu niet is gebleken dat de verdachte een handeling heeft verricht die heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de bij hem aangetroffen geldbedragen van € 36.060, € 5000, € 1700, € 1120, $ 3702 en € 600 kan het hof met betrekking tot die geldbedragen niet komen tot de kwalificatie witwassen en zal het hof de verdachte in zoverre ontslaan van alle rechtsvervolging."
3.3. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. (Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.)
3.4.1. Het Hof heeft kennelijk aannemelijk geacht dat de desbetreffende geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf (cocaïnehandel) en dat de verdachte deze gelden slechts heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad. Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat met betrekking tot deze geldbedragen door de verdachte geen handeling is verricht die heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.
3.4.2. Het Hof heeft gelet op een en ander geoordeeld dat het met betrekking tot die geldbedragen niet tot de kwalificatie witwassen kan komen. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.4.3. Voor zover het middel berust op de opvatting dat in een geval als het onderhavige "de rechter dan wel het (grond)misdrijf waaraan de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt zoveel mogelijk dient te concretiseren voor wat betreft plaats, tijd en door de verdachte verrichte handelingen", stelt het een eis die het recht niet kent.
3.5. Het middel faalt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het door de verdachte ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
verwerpt het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingestelde beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 december 2013.