ECLI:NL:HR:2012:BU6933

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02350
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over valsheid in geschrift en witwassen met betrekking tot facturen en geldbedragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van valsheid in geschrift en witwassen. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte, samen met een medeverdachte, meermalen valse facturen had opgemaakt met het oogmerk deze als echt te gebruiken. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsvoering van het Hof niet zonder meer kon worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededader had samengewerkt dat er sprake was van medeplegen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de bewezenverklaring van medeplegen ontoereikend gemotiveerd was.

Daarnaast was de verdachte ook beschuldigd van het witwassen van een geldbedrag van 250.000 euro, dat in zijn woning was aangetroffen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte wist dat dit geld afkomstig was uit enig misdrijf. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof voldoende had gemotiveerd dat het geld geen legale herkomst had en dat de verdachte dat wist. De bewezenverklaring van het witwassen werd door de Hoge Raad bevestigd.

Ten slotte was er ook een beschuldiging van het witwassen van een Mercedes E 55 AMG. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte de auto had gefinancierd met gelden van illegale herkomst. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ook hier voldoende had gemotiveerd dat de verdachte wist dat de auto afkomstig was uit enig misdrijf. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling.

Uitspraak

13 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/02350
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 juni 2009, nummer 21/004925-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het onder 3 bewezenverklaarde niet uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid, meer in het bijzonder niet wat betreft het "medeplegen" van de valsheid in geschrift.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van januari 2005 tot en met januari 2007 te Velddriel, gemeente Maasdriel, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen facturen, gezonden aan [B] door [medeverdachte 3] (form 6) en de bij deze facturen gevoegde week-urenstaten (form 5), elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door telkens opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid deze facturen met bijlagen op te stellen/te laten opstellen waarbij werd gesuggereerd dat [betrokkene 11] en/of [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13] werkzaamheden zouden hebben verricht in het kader van de legale bedrijfsactiviteiten van [B]."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen 1 t/m 21, die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat uit geen enkel bewijsmiddel kan volgen dat verdachte iets met het opstellen en het versturen van de facturen te maken heeft gehad. Daarom dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
Het hof neemt in het bijzonder het volgende in overweging.
Uit het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard blijkt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde directeur was van het bedrijf [B] en dat zijn broer [medeverdachte 1] directeur was van het bedrijf [medeverdachte 3].
Uit de op 23 januari 2007 bij van [medeverdachte 3] en [B] in beslag genomen administratieve bescheiden en de afgelegde verklaringen daarover volgt de volgende werkwijze.
Personeelsleden in dienst van [B], dan wel personeelsleden in dienst van [medeverdachte 3] en uitgeleend aan [B], noteerden de door hen uitgevoerde werkzaamheden op zogenaamde weekrapporten. Zij vermeldden daarop hoeveel ze, wanneer gewerkt hadden en wat ze gedaan hadden. Deze weekrapporten werden ingeleverd bij verdachte en door verdachte en zijn broer [medeverdachte 1] samen bekeken. De gewerkte uren per dag, onderverdeeld in machine- en manuren, werden vervolgens samengevat op een verzamelweekstaat. Verdachte maakte aan de hand van de verzamelweekstaat een weekstaat op, waarin naast de gewerkte machine- en manuren, de te verrekenen/uit te betalen bedragen werden vermeld.
[Medeverdachte 1] maakte daarna een nieuwe week-urenstaat en de factuur op die naar [B] werd gezonden en door verdachte werd geparafeerd.
Het administratieve personeel voerde op grond van de gegevens de week-urenstaat (formulier 5) in de computer in en stelde vervolgens de factuur (formulier 6) op. Bij deze factuur werd de week-urenstaat gevoegd.
Uit een vergelijking van de oorspronkelijk door het personeel ingevulde weekrapporten en de week-urenstaten is gebleken dat een aanzienlijk deel van de door het betreffende personeelslid gewerkte uren, niet op de week-urenstaten (formulier 5) is terug te vinden.
De op deze manier administratief 'overgebleven' uren werden door [medeverdachte 3] geboekt ten behoeve van fictieve dienstverbanden van [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13]. Week 45 van het jaar 2006 is daarvan een voorbeeld en laat voor voornoemde personen een fictief dienstverband zien van respectievelijk 50 uur, 52 uur en 32 uur.
Verdachte heeft verklaard dat hij zonder de bij de factuur gevoegde week-urenstaat (formulier 5) te controleren de facturen heeft betaald. Het hof acht die stelling niet aannemelijk. Op de factuur valt op dat daarop niet is te herleiden hoeveel uur een werknemer heeft gewerkt; om dat na te gaan diende verdachte de bijgevoegde week-urenstaat te raadplegen. Nu verdachte - naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt - kennis nam van de week-urenstaten, kan het niet anders dan dat verdachte moet hebben gezien dat daarop namen stonden vermeld van mensen die hij niet had ingehuurd en die hij volgens eigen zeggen ook niet kende. Daarbij is voor het hof ook van belang dat het (telkens) geen heel ingewikkelde bijlage betrof, maar dat daarop in één oogopslag te zien is wie er uren zouden hebben gewerkt voor [B].
Door desondanks - dus terwijl verdachte op de week-urenstaten moet hebben gezien dat daar personen op stonden die hij niet had ingehuurd - verder te gaan met betalen van de facturen, heeft hij willens en wetens bevorderd en in stand gehouden dat er valsheid in geschrift werd gepleegd. Het aandeel van verdachte is zodanig dat zijn betrokkenheid medeplegen oplevert.
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen medeplegen aan valsheid in geschrift."
2.3. Uit 's Hofs bewijsvoering kan niet zonder meer volgen dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededader heeft samengewerkt dat sprake is van het "tezamen en in vereniging met een ander" opmaken van valse facturen met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. De door het Hof blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging in aanmerking genomen omstandigheden dat de verdachte kennis nam van de week-urenstaten en moet hebben gezien dat daarop namen stonden vermeld van mensen die hij niet had ingehuurd, maar die facturen toch heeft betaald, zijn onvoldoende om te kunnen aannemen dat "het aandeel van verdachte zodanig is dat zijn betrokkenheid medeplegen oplevert". De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
2.4. Het middel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde niet uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 januari 2007, te Hedel, gemeente Maasdriel, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 250.000 euro (tweehonderdvijftigduizend), voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen 22 en 23, die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
3.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Het geld (te weten EUR 250.000,- in verschillende coupures) is aangetroffen in de kluis in de woning van verdachte.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat het geld afkomstig is van [betrokkene 9] en dat het bestemd zou zijn voor de gezamenlijke aankoop van een perceel volstrekt onaannemelijk.
Allereerst is het zeer ongebruikelijk dat een bedrag van dergelijke omvang in verschillende coupures in een kluis van een woning wordt bewaard. Een aannemelijke verklaring hiervoor is door verdachte niet gegeven. Er is een kopie van een kwitantie aangetroffen in een keukenkastje, onder een draaicarrousel. Een zodanige wijze van bewaren van een dergelijk stuk is zeer ongebruikelijk in het legale handelsverkeer waarin dergelijke geldbedragen omgaan. Een aannemelijke verklaring voor het opbergen op deze plaats is niet door verdachte gegeven. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de vriendin van verdachte stelt geen weet te hebben van het bedrag in de kluis en dat het aangetroffen stuk een kopie was van een kwitantie zonder ondertekeningen.
Ook de gestelde bestemming van het geld wordt niet aannemelijk gemaakt. Het hof acht hetgeen daarover is gesteld, niet geloofwaardig.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat de EUR 250.000,- geen legale herkomst had en dat verdachte dat wist. Verdachte heeft zich door te handelen zoals hij deed, schuldig gemaakt aan het onder 4 tenlastegelegde."
3.3. Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld "uit enig misdrijf afkomstig is", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM0787, NJ 2010/456).
3.4. In de onder 3.2.3 weergegeven overweging ligt als oordeel van het Hof besloten dat de daarin vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte gegeven verklaringen voor de wijze van bewaren van een bedrag van dergelijke omvang en voor de bestemming van dat geldbedrag niet aannemelijk zijn geworden. Gelet daarop is 's Hofs oordeel dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dat wist, niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het onder 6 bewezenverklaarde feit niet uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid.
4.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van augustus 2003 tot en met 1 februari 2004 te Tiel en Velddriel en België, een voorwerp, te weten een Mercedes E 55 AMG voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat boven omschreven voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf."
4.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen 24 t/m 28, die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
4.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Bij pleidooi heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 6 tenlastegelegde omdat (op basis van de verklaringen van verdachte, [betrokkene 14] en [betrokkene 15]) niet kan komen vast te staan dat sprake is geweest van witwassen.
Anders dan de raadsman is het hof niet van oordeel dat de 'merkwaardigheden' die de rechtbank heeft geconstateerd zijn opgehelderd door het verhoor van [betrokkene 14] door de Belgische onderzoeksrechter. De verklaringen van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] en verdachte komen immers op belangrijke onderdelen niet met elkaar overeen.
Het hof overweegt verder het volgende.
- Onder verdachte is een kwitantie aangetroffen voor een bedrag van EUR 109.500 ten name van [D]. Deze kwitantie is gedateerd 27 januari 2004. Uit het dossier komt naar voren dat de auto op naam van verdachte staat.
- Zowel de inhoud van de kwitantie als de omstandigheid dat de auto op naam van verdachte staat komt niet overeen met de verklaring van [betrokkene 15].
- Verdachte heeft steeds verklaard dat hij zelf de auto heeft uitgezocht en samengesteld, maar dat de auto is betaald door [D]. Ook dat strookt niet met de verklaring van [betrokkene 15].
- [Betrokkene 14] heeft weliswaar verklaard dat hij EUR 50.000 van [betrokkene 15] zou hebben ontvangen, maar daaraan toegevoegd dat hij voor EUR 45.000 een kortdurende lening aan [betrokkene 15] zou hebben gegeven. Deze stelling correspondeert naar het oordeel van het hof niet met de verklaringen van verdachte en [betrokkene 15]. Het hof acht een dergelijke gang van zaken - waarvan overigens kennelijk geen stukken zijn - hoogst onaannemelijk.
- Tenslotte acht het hof de verklaring van verdachte dat [betrokkene 14] als vertegenwoordiger van [D] steeds naar [betrokkene 15] zou rijden om daar de driemaandelijkse leasepenningen in contanten op te halen, onaannemelijk.
Uit al het bovenstaande leidt het hof dan ook af dat verdachte de aankoop van de Mercedes heeft gefinancierd met gelden van illegale herkomst."
4.3. In deze overweging heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de verdachte de in de bewezenverklaring vermelde Mercedes heeft gefinancierd met gelden van illegale herkomst, zodat kan worden aangenomen dat de auto - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig is, en dat daarom van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van die gelden. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte gestelde gang van zaken met betrekking tot de aanschaf van de auto onderling tegenstrijdig dan wel onaannemelijk is. Gelet daarop is 's Hofs oordeel dat de auto is betaald met gelden die geen legale herkomst hadden en dat de verdachte dat wist, niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
4.4. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 maart 2012.