ECLI:NL:HR:2022:1897

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
21/02272
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting van de rechter om te beslissen op niet uitdrukkelijk voorgedragen verweer in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1983, was in hoger beroep veroordeeld voor smaadschrift, zoals vastgelegd in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman van de verdachte had een beroep gedaan op een exceptie van artikel 261 lid 3 Sr, maar dit verweer was niet uitdrukkelijk voorgedragen tijdens de zitting. De Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtsregel bestaat die de rechter verplicht om te beslissen op een schriftelijk verweer dat niet ter terechtzitting is voorgedragen. Dit vereiste van uitdrukkelijke voordracht is bedoeld om de helderheid van de procesvoering te waarborgen en om het openbaar ministerie in staat te stellen zich over dergelijke verweren uit te laten. Het hof had het verweer van de raadsman kennelijk opgevat als een beroep op artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en niet als een beroep op artikel 261 lid 3 Sr. De Hoge Raad oordeelde dat deze uitleg niet onbegrijpelijk was en verwierp het cassatiemiddel. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de strafoplegging en de terugwijzing naar het gerechtshof voor herbehandeling van het hoger beroep. De Hoge Raad heeft de overige klachten over de uitspraak van het hof ook beoordeeld en deze niet gegrond bevonden, waardoor het beroep in cassatie werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02272
Datum20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 mei 2021, nummer 21-005145-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de beslissingen ter zake van het onder 5 ten laste gelegde en de strafoplegging betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof niet heeft beslist op een beroep op de exceptie van artikel 261 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
“hij op 10 maart 2017 in de gemeente [plaats] , opzettelijk, de eer en/of de goede naam van [betrokkene 2] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen en door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore werd gebracht, door op Facebook een openbaar filmfragment over die [betrokkene 2] , met daarbij de tekst: “Oplichtster van [plaats] , die teveel geld kwijt raakt van haar cliënten in een casino” te plaatsen.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar een niet voorgedragen pleitnota overgelegd die blijkens een opmerking van de griffier in het dossier wordt gevoegd.
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2021 is het onderzoek met instemming van partijen hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 24 september 2019 bevond en heeft de raadsman van de verdachte daar onder meer het volgende aangevoerd:
“Ik verwijs naar mijn pleitnota van 24 september 2019. Het verhaal van verdachte bleek wel juist te zijn. [betrokkene 2] zal waarschijnlijk worden veroordeeld. Ik doe een beroep op een bijzondere strafuitsluitingsgrond en verzoek het hof het vonnis te vernietigen. Verdachte wist dat het tenlastegelegde waar was. [betrokkene 2] heeft onevenredig veel geld uitgegeven in het casino. Daarom moet zij in het kader van de WMO terugbetalen. Het algemeen belang is een vereiste in de tenlastelegging. Op grond van opportuniteit vindt vervolging plaats. Daar gaat het hof niet over, maar u kunt er wel naar kijken. Er moet rekening worden gehouden met het persoonlijk belang van verdachte en met het algemeen belang. Verdachte is uitgemaakt voor loverboy, drugshandelaar en wapenhandelaar. Daartegen dienen de Facebookberichten te worden afgezet. (...) Verdachte heeft het verkwanselen van gemeenschapsgeld aan de kaak willen stellen.
Ik verwijs naar een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Facebook is bij uitstek niet genuanceerd. Ik zeg niet dat elke mening onbestraft dient te blijven, maar er is wel een grote mate van vrijheid. Die vrijheid komt verdachte toe. Ik doe een beroep op een bijzondere strafuitsluitingsgrond en wijs op artikel 10 van het EVRM. Ik verzoek verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
2.2.4
Het hof heeft over de strafbaarheid van de verdachte het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een bijzondere strafuitsluitingsgrond toekomt op grond van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) betreffende de vrijheid van meningsuiting.
Het hof is van oordeel dat verdachte ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde geen bijzondere strafuitsluitingsgrond toekomt en overweegt hieromtrent het volgende. Het recht op vrije meningsuiting als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, kan ingevolge het tweede lid van dat artikel worden onderworpen aan beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van - onder meer - de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Artikel 10, eerste lid, EVRM laat daarbij weinig ruimte voor beperkingen van het recht op vrije meningsuiting ten aanzien van politieke uitlatingen of uitlatingen met betrekking tot het publiek belang. Daarnaast zullen de grenzen van toelaatbare kritiek minder snel overschreden worden in geval de uitlatingen een politicus betreffen dan in geval van een gewone burger.
Met inachtneming van het vorenstaande overweegt het hof het volgende. Verdachte heeft [betrokkene 2] bestempeld als oplichtster en als feit gepresenteerd dat zij te veel geld van haar cliënten kwijt raakte in een casino. Dit gebeurde voordat de gedragingen van [betrokkene 2] kwamen vast te staan in een bestuursrechtelijke of strafrechtelijke procedure. Dit leidt tot de slotsom dat het in het eerste lid van artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op juiste gronden is beperkt door de tegen de verdachte ingestelde strafvervolging, die door het hof als zijnde noodzakelijk in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen wordt beoordeeld.
Het beroep op een bijzondere strafuitsluitingsgrond wordt dan ook verworpen.”
2.3
Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen op een door de verdachte schriftelijk gevoerd verweer dat niet door of namens de verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Dit vereiste van de uitdrukkelijke voordracht dient de helderheid van de procesvoering en geeft houvast over wat is aangevoerd aan de rechter, de verdediging en het openbaar ministerie, terwijl zo ook wordt gewaarborgd dat het openbaar ministerie in de gelegenheid wordt gesteld zich ter terechtzitting over dergelijke verweren uit te laten. (Vgl. HR 8 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1675.)
2.4
Het hof heeft het door de raadsman op de terechtzitting van 11 mei 2021 aangevoerde verweer kennelijk opgevat als een beroep op artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en niet als een beroep op artikel 261 lid 3 Sr. Deze aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van het verweer is niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2022.