Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
20 december 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1983, was in hoger beroep veroordeeld voor smaadschrift, zoals vastgelegd in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman van de verdachte had een beroep gedaan op een exceptie van artikel 261 lid 3 Sr, maar dit verweer was niet uitdrukkelijk voorgedragen tijdens de zitting. De Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtsregel bestaat die de rechter verplicht om te beslissen op een schriftelijk verweer dat niet ter terechtzitting is voorgedragen. Dit vereiste van uitdrukkelijke voordracht is bedoeld om de helderheid van de procesvoering te waarborgen en om het openbaar ministerie in staat te stellen zich over dergelijke verweren uit te laten. Het hof had het verweer van de raadsman kennelijk opgevat als een beroep op artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en niet als een beroep op artikel 261 lid 3 Sr. De Hoge Raad oordeelde dat deze uitleg niet onbegrijpelijk was en verwierp het cassatiemiddel. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de strafoplegging en de terugwijzing naar het gerechtshof voor herbehandeling van het hoger beroep. De Hoge Raad heeft de overige klachten over de uitspraak van het hof ook beoordeeld en deze niet gegrond bevonden, waardoor het beroep in cassatie werd verworpen.