ECLI:NL:HR:2023:485

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
21/00658
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en schokschade: beoordeling van noodweer en affectieve relatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een dodelijk steekincident waarbij de verdachte, geboren in 1971, op 3 augustus 2018 in [plaats] het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een mes in de borst te steken. In hoger beroep werd het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer door het hof verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de verwerping van het beroep op noodweer niet onbegrijpelijk is, gezien de omstandigheden waaronder de aanranding plaatsvond. De verdachte had niet redelijkerwijs kunnen menen dat hij zich met een mes moest verdedigen.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot vergoeding van schokschade niet-ontvankelijk verklaard door het hof. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak over schokschade en oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor toewijzing van schokschade een 'bijzondere affectieve relatie' tussen de benadeelde partij en het primaire slachtoffer vereist is. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van deze onderdelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00658
Datum28 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2021, nummer 21-001105-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Een aanvulling op de namens de benadeelde partij [benadeelde 1] ingediende schriftuur is pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen nadat de daartoe in de wet gestelde termijn was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze aanvulling geen acht slaan.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft C.M. Sent, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer.
2.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 11 tot en met 55.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 1] is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zijn vordering tot vergoeding van schokschade.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 augustus 2018 te [plaats] , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes in de borst van die [slachtoffer] te steken.”
3.3
De op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] betrekking hebbende stukken zijn, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 90, 91 en 93. De uitspraak van het hof houdt hierover het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.955,51. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat hij - kort gezegd - geen slachtoffer is in de zin van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is - met de advocaat-generaal en de raadsman - van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet kan worden aangemerkt als slachtoffer in de zin van artikel 51a, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij komt dat artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht niet beoogt de belangen van een getuige te beschermen ten aanzien van wie geen bijzondere affectieve relatie met het slachtoffer is komen vast te staan. Gelet daarop kan de benadeelde partij thans niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
3.4
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 51a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), voor zover hier van belang:
“In deze titel wordt verstaan onder:
a. Slachtoffer:
1°. degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden.”
- artikel 51f lid 1 Sv:
“Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
- artikel 361 lid 2 Sv:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
3.5
In zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vergoeding van schok- of shockschade het volgende overwogen:
“Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade
3.3
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan - afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden - ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is - zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen - beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige - waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog - tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.”
3.6
Uit het hiervoor weergegeven arrest volgt dat bij de beoordeling van de vraag of iemand recht heeft op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok in de daar bedoelde zin, onder meer een rol speelt de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer. Daarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat de benadeelde partij niet in zijn vordering kan worden ontvangen op de enkele grond dat tussen hem en het primaire slachtoffer van het bewezenverklaarde feit geen “bijzondere affectieve relatie” is komen vast te staan, van een onjuiste rechtsopvatting. De toewijsbaarheid van schokschade in de zin van het hiervoor onder 3.5 weergegeven arrest moet immers worden beoordeeld aan de hand van het gewicht dat in de gegeven omstandigheden kan worden toegekend aan in ieder geval de in dat arrest onder 3.5 genoemde gezichtspunten, waarbij dus niet op voorhand doorslaggevend is het antwoord op de vraag of sprake is van een “bijzondere affectieve relatie” tussen het primaire en het secundaire slachtoffer.
Voor zover het oordeel van het hof daarnaast berust op de opvatting dat artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht niet de belangen beoogt te beschermen van iemand die, al dan niet op grond van een “bijzondere affectieve relatie” tussen hem en het primaire slachtoffer van het bewezenverklaarde feit, aanspraak maakt op vergoeding van schokschade, miskent het dat niet is vereist dat een benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.3.1).
Een en ander brengt ook mee dat als de rechter tot het oordeel komt dat iemand recht heeft op vergoeding van schokschade die rechtstreeks het gevolg is van het jegens het primaire slachtoffer gepleegde strafbaar feit, ook dit secundaire slachtoffer kan worden aangemerkt als slachtoffer in de zin van artikel 51a lid 1, onder a, Sv.
3.7
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
De beoordeling door de Hoge Raad van het tweede cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het derde cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 maart 2023.