ECLI:NL:HR:2014:714

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12/04981
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en de kwalificatie van gedragingen in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het witwassen van geldbedragen die afkomstig waren uit misdrijven. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen, waarbij hij samen met anderen geldbedragen had overgedragen en gebruikt. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en verduidelijkte dat de regels omtrent witwassen niet alleen betrekking hebben op het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen, maar ook op het overdragen en gebruik maken van deze voorwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte als witwassen konden worden gekwalificeerd, ondanks de verdediging die stelde dat er geen sprake was van het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen, maar dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van drie jaren naar twee jaren en tien maanden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de verwerping van het beroep voor het overige.

Uitspraak

25 maart 2014
Strafkamer
nr. 12/04981
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 oktober 2012, nummer 20/000693-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Kan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. B. Vanatova, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte en de advocaat van de benadeelde partij hebben daarop gereageerd.

2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 3 bewezenverklaarde als (medeplegen van een gewoonte maken van) witwassen kan worden gekwalificeerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de jaren 2009 en 2010 in Nederland en in Duitsland telkens tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn medeverdachten
a. een giraal geldbedrag groot 95.650,- euro overgedragen door dat geldbedrag voornoemd vanaf bankrekening nummer [001] ten name van [A] B.V. over te maken naar een Franse bankrekening en
b. drie geldbedragen tot een totaal geldbedrag groot 215.000,- euro overgedragen door die geldbedragen voornoemd vanaf bankrekening nummer [001] ten name [A] B.V. contant op te nemen en
c. een giraal geldbedrag groot 349.522,14 euro overgedragen door dat geldbedrag voornoemd vanaf bankrekening nummer [001] ten name van [A] B.V. over te maken naar een Zwitserse bankrekening ten name van [betrokkene] en
d. een giraal geldbedrag groot 246.000 euro overgedragen door dat geldbedrag voornoemd vanaf bankrekening nummer [002] ten name van [B] B.V over te maken naar een Luxemburgse bankrekening en
e. van twee girale geldbedragen groot 134.039,17 euro en 203.418,72 euro gebruik gemaakt door die geldbedragen voornoemd vanaf bankrekening nummer [002] ten name van [B] B.V. over te maken naar een bankrekening ten name van [C] AG en
f. een giraal geldbedrag groot 148.605,73 euro overgedragen door dat geldbedrag voornoemd vanaf bankrekening nummer [002] ten name van [B] B.V. over te maken naar een Zwitserse bankrekening ten name van [betrokkene],
terwijl hij verdachte en/of zijn medeverdachten wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, naar aanleiding van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, het volgende overwogen en beslist:
"A.1. Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 3. ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
- naast de bestanddelen "verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of gebruikt maakt", zoals opgenomen in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht, van de witwasser een aanvullende handeling wordt gevergd die erop is gericht om zijn criminele inkomsten veilig te stellen;
- niet als witwassen van de opbrengsten van eigen misdrijf kan worden gekwalificeerd een gedraging die niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp;
- uit de ten laste gelegde gedragingen niet zonder meer volgt dat deze op enigerlei wijze zouden hebben kunnen bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de fraudegelden.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
A.2. Het hof heeft onder 3 bewezen verklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt door het overdragen dan wel gebruik maken van geldbedragen die afkomstig waren uit enig misdrijf. Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat deze geldbedragen afkomstig zijn uit door verdachte tezamen en in vereniging met een ander begane misdrijven.
A.3. De stelling van de verdediging komt er op neer dat indien vast staat dat het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of gebruik maken door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf, al dan niet in vereniging, begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Deze stelling vindt evenwel geen steun in het recht. Enkel wanneer vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. Het hof heeft evenwel bewezen verklaard dat verdachte geldbedragen heeft overgedragen dan wel daarvan gebruik heeft gemaakt.
A.4. Het hof verwerpt het verweer."
2.2.3.
Het Hof heeft het onder 3 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "Medeplegen van een gewoonte maken van witwassen".
2.2.4.
Art. 420bis, eerste lid, Sr luidt:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf."
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp. Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001
.
2.4.1.
Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het "overdragen" en het "gebruik maken" - een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt - van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip "omzetten".
2.4.2.
In het vorenstaande wordt gesproken over "in beginsel", omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk "overdragen", "gebruik maken" of "omzetten" van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor onder 2.3 weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan "verwerven" of "voorhanden hebben". In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven onder 2.3 omschreven zin.
2.5.
Het middel faalt. Het gaat immers uit van een andere opvatting dan hiervoor onder 2.4.1 is weergegeven, terwijl het Hof kennelijk heeft geoordeeld, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat zich hier niet voordoet een uitzonderingsgeval als onder 2.4.2 aangeduid.

3.Beoordeling van de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur

Voor onderzoek door de cassatierechter komen wat de benadeelde partij betreft, alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.

5.Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en V. van den Brink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 maart 2014.