Het juridisch kader
26. De volgende bepalingen zijn van belang:
“1 De termijn binnen welke de taakstraf moet worden voltooid bedraagt achttien maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis dan wel negen maanden na het onherroepelijk worden van de strafbeschikking.
(…)”
“1 Indien de tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde de opgelegde taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, wordt vervangende hechtenis toegepast, tenzij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen van de taakstraf hebben voorgedaan, zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard.
(…)
3 Het openbaar ministerie geeft kennis aan de veroordeelde dat vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk aan de veroordeelde betekend. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van het openbaar ministerie is verricht, alsmede het aantal dagen vervangende hechtenis.”
“Een beslissing als bedoeld in de artikelen 6:3:2 en 6:3:3, eerste lid, kan worden genomen tot drie maanden na afloop van de termijn waarbinnen de taakstraf op grond van artikel 6:3:1 dan wel artikel 6:6:23, tweede lid, moet zijn voltooid.”
“1 Indien een rechter overeenkomstig de bepalingen van dit boek een beslissing kan nemen inzake de tenuitvoerlegging, is – tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald – tot het nemen van deze beslissing bevoegd het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet. Tenzij anders is bepaald kan de rechter deze beslissing ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, dan wel op verzoek van de veroordeelde nemen.
(…)”
“1 Tegen de kennisgevingen, gegeven krachtens de artikelen 6:3:3, 6:3:9 en 6:3:10, kan de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening daarvan een bezwaarschrift indienen bij de rechter.
(…)”
- Art. 3:20 Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen
“1 De uitvoerder taakstraffen kan de tenuitvoerlegging van de taakstraf opschorten indien de taakgestrafte na een waarschuwing de taakstraf wederom niet naar behoren verricht of na een ernstige misdraging van de zijde van de taakgestrafte. De uitvoerder taakstraffen stelt het openbaar ministerie onverwijld van deze beslissing op de hoogte, met het advies de tenuitvoerlegging van de taakstraf te beëindigen. Een afschrift van het advies wordt aan Onze Minister verzonden.
2 Het openbaar ministerie neemt zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies een beslissing als bedoeld in de artikelen 6:3:2 of 6:3:3 van de wet.”
“De taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie worden, op de wijze bij of krachtens de wet bepaald, uitgeoefend door:
a. het College van procureurs-generaal; en
b. rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 6° en 7°.”
“1 De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de hoofdofficier van justitie, de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, de senior officier van justitie A, de senior officier van justitie, de officier van justitie, de substituut-officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, de landelijk hoofdadvocaat-generaal, de hoofdadvocaat-generaal, de senior advocaat-generaal en de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2 De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de rechterlijk ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, uitgeoefend.
3 De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4 Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld.”
- Art. 3 Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandatering bevoegdheden officier van justitie
“1 De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
(…)
b. beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of beëindiging daarvan (…);
(…)”
27. Op grond van art. 6:3:3 Sv beslist het Openbaar Ministerie of vervangende hechtenis wordt toegepast. Art. 125 Wet RO bepaalt dat de taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie worden uitgeoefend door het College van procureurs-generaal en rechterlijke ambtenaren als bedoeld in art. 1, onderdeel b, onder 6° en 7°, Wet RO. Bij wet van 19 april 1999is mede naar aanleiding van de rechtspraak van de Hoge Raaden de gegroeide praktijkin art. 126 Wet RO een wettelijke basis verschaft voor mandaatverlening.
28. Uit het bepaalde bij en krachtens art. 126 Wet RO volgt dat de regeling onder voorwaarden toestaat dat een bevoegdheid die toekomt aan de rechterlijke ambtenaren van het Openbaar Ministerie wordt opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar. Daarbij gaat het om mandaatverlening. Dat betekent dat de opgedragen bevoegdheid altijd in naam en onder verantwoordelijkheid van de rechterlijk ambtenaar wordt uitgeoefend (art. 126 lid 2 Wet RO). De mogelijkheid tot mandaatverlening is beperkt door het bepaalde in art. 126 lid 3 Wet RO. In art. 126 lid 4 Wet RO is de regelgever opgedragen nadere regels te stellen. Deze regels waren aanvankelijk vervat in het Besluit van 11 mei 1999en sinds 2013 in het Besluit.Sinds 1999 geldt dat bevoegdheden die betrekking hebben op beslissingen die strekken tot vrijheidsontneming niet mogen worden gemandateerd. Daaronder valt de beslissing tot omzetting van een taakstraf in vervangende hechtenis als bedoeld in art. 6:3:3 Sv. In verschillende uitspraken van rechtbanken wordt terecht onderstreept dat het hierbij gaat om de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid die leidt tot vrijheidsbeneming.
29. Aldus zijn alleen rechterlijke ambtenaren bevoegd om te beslissen tot omzetting van een taakstraf in vervangende hechtenis.In een bezwaarprocedure mag niet in het midden blijven of de beslissing daadwerkelijk door een officier van justitie is genomen. Ik wijs daartoe op de volgende arresten van de Hoge Raad.
30. Bij arrest van 27 februari 2001 heeft de Hoge Raad ambtshalve een arrest van (voorheen) het gerechtshof Arnhem vernietigd. Het hof had in het midden gelaten door wie de beslissing tot vervolging was genomen. Het hof volstond met de overweging dat bij wet de bevoegdheid tot het nemen van een vervolgingsbeslissing is opgedragen aan de officier van justitie, maar dat de wet zich niet verzet tegen uitoefening van deze bevoegdheid onder bepaalde voorwaarden en krachtens schriftelijk mandaat door een daartoe naar het oordeel van de officier van justitie geschikte andere ambtenaar. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat door de verdachte niet is bestreden dat dat geval zich hier voordoet en dat het tegendeel niet aannemelijk is geworden. De Hoge Raad oordeelde dat deze overweging in strijd met art. 126 Wet RO en dus onjuist is. Verder heeft de Hoge Raad overwogen dat het gerechtshof na terugwijzing moet onderzoeken of de bevoegdheid tot vervolging van de verdachte over te gaan is uitgeoefend door hetzij de officier van justitie hetzij door deze aan een ander is opgedragen met inachtneming van de in art. 126 Wet RO gestelde vereisten, ‘bij gebreke waarvan hij de inleidende dagvaarding nietig zal moeten verklaren’.
31. Bij arrest van 20 maart 2001 heeft de Hoge Raad een vonnis van de rechtbank Haarlem vernietigd. De rechtbank had het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerieverworpen, terwijl zij ervan uit was gegaan dat de beslissing tot vervolging van de verdachte was genomen en de dagvaarding was opgesteld door een parketsecretaris. Bij dit oordeel betrok de appelrechter de omstandigheid dat de officier van justitie kennelijk geen gebruik heeft willen maken van de mogelijkheid de dagvaarding in te trekken tot aan het uitroepen van de zaak in eerste aanleg. De Hoge Raad overwoog dat de rechtbank de juistheid van de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde stelling dat in deze zaak de beslissing tot vervolging is genomen door een parketsecretaris, zonder dat sprake is van een schriftelijk mandaat, niet in het midden had mogen laten. Na terugwijzing zou de rechter moeten onderzoeken of de bevoegdheid om tot vervolging van de verdachte over te gaan hetzij was uitgeoefend door de officier van justitie hetzij door deze aan een ander was opgedragen met inachtneming van de in art. 126 RO gestelde vereisten, bij gebreke waarvan hij de inleidende dagvaarding nietig zou moeten verklaren.
32. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan aldus worden afgeleid dat de rechter in voorkomende gevallen niet mag volstaan met algemene overwegingen waarmee hij in het midden laat door wie de beslissing in een concreet geval is genomen. Daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag welke eisen gelden voor de vaststelling dat de beslissing door de bevoegde autoriteit en binnen de wettelijke termijn is genomen.
De wettelijke regeling ten aanzien van de omzetting van de taakstraf
33. In de parlementaire stukken behorende bij de wettelijke regeling van de taakstraf heb ik geen passage aangetroffen die ziet op de vorm waarin een omzettingsbeslissing moet zijn gegoten. Hetzelfde geldt voor de wet van 22 februari 2017(ook wel: de wet USB) en voor de parlementaire stukken in het kader van het project Modernisering Strafvordering.
34. In andere bepalingen is wel voorzien in een uitdrukkelijke wettelijke verplichting tot dagtekening en ondertekening van een bevel. Een dergelijke verplichting strekt ertoe om buiten twijfel te stellen dat het bevel door een daartoe bevoegde autoriteit werd gegeven.
35. De wettelijke regeling bevat een aanknopingspunt voor het aannemen van de verplichting tot het dagtekenen van de omzettingsbeslissing. In art. 6:3:4 Sv is bepaald dat een beslissing als bedoeld in art. 6:3:3 lid 1 Sv kan worden genomen ‘tot drie maanden na afloop van de termijn waarbinnen de taakstraf (…) moet zijn voltooid’. Daarin ligt in elk geval besloten dat kenbaar moet zijn wanneer de omzettingsbeslissing is genomen. De meest voor de hand liggende manier om hieraan invulling te geven, is dagtekening van de omzettingsbeslissing.
36. De Hoge Raad heeft zich herhaaldelijk uitgelaten over de ondertekening van stukken. In het vervolg zal ik deze rechtspraak uitlichten.
37. In verschillende arresten die betrekking hebben op wettelijke bepalingen die expliciet ondertekening als vormvereiste voorschrijven, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het ontbreken van ondertekening tot gevolg heeft dat het desbetreffende stuk rechtskracht mist.
38. Voor gevallen waarin ondertekening niet uitdrukkelijk wettelijk is voorgeschreven, is geen algemene regel uit de rechtspraak af te leiden. Ik geef enkele voorbeelden.
39. De wet bevat niet uitdrukkelijk het vereiste dat de cassatieschriftuur door de indiener ervan is ondertekend. De Hoge Raad heeft echter uitgemaakt dat zonder ondertekening door de indiener geen sprake van een schriftuur als bedoeld in de wet. Dit geldt zowel voor schrifturen die namens het Openbaar Ministerie zijn ingediendals voor schrifturen die namens de verdachte zijn ingediend.Ik concentreer mij op schrifturen namens het Openbaar Ministerie. Daarbij is van belang, zoals AG Leijten schreef, om niet te belanden in ‘de penibele rechtsstrijd over de vraag of het stuk zoals het daar ligt afkomstig is van die bevoegde instantie’. In een andere zaak was een aan de Hoge Raad gezonden geschrift, houdende middelen van cassatie, per order en niet leesbaar ondertekend door een persoon van wie niet vaststond dat deze de hoedanigheid van officier van justitie bezat. Omdat het Openbaar Ministerie op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht is een schriftuur in te dienen en de kwaliteit van de ondertekenende persoon niet vaststond, concludeerde AG Meijers dat de officier van justitie die het cassatieberoep had ingesteld in dat beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De Hoge Raad volgde hem hierin.
40. Het voorgaande wil niet zeggen dat ondertekening in alle gevallen waarin de wet zulks niet voorschrijft als voorwaarde voor rechtsgeldigheid moet worden ingelezen. Zo heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 oktober 1988 de verwerping door de rechtbank van het beroep op de nietigheid van de inleidende dagvaarding wegens het ontbreken van een handtekening van de officier van justitie in stand gelaten. De rechtbank overwoog dat het ontbreken van een handtekening geenszins leidt tot nietigheid van de dagvaarding en de verdachte hierdoor niet is benadeeld. De Hoge Raad overwoog dat de rechtbank ‘zonder blijk te geven van miskenning van enig rechtsvoorschrift het verweer [heeft] verworpen op gronden welke die beslissing kunnen dragen’.In zijn arrest van 3 januari 1989 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechtbank ‘terecht en op goede gronden (…) het in het middel herhaalde verweer [heeft] verworpen’.De rechtbank overwoog dat ‘[n]u de wet het vereiste van ondertekening van de OvJ niet stelt, de betreffende dagvaarding vanwege het OM is betekend aan verdachte en deze dagvaarding zodanige kenmerken draagt dat haar karakter van dagvaarding vanwege het OM door verdachte kan worden onderkend, (…) de dagvaarding in eerste aanleg geldig [is]'.
41. Een ander, recenter voorbeeld heeft betrekking op de appelschriftuur. Het gerechtshof had het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep verworpen. Daartoe had het hof onder meer overwogen dat alhoewel ‘het de voorkeur verdient dat de schriftuur door de officier van justitie is voorzien van een handtekening’ het ontbreken daarvan niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ‘alleen al nu de wet daartoe niet verplicht’.
42. De Hoge Raad citeert in zijn arrest het bepaalde in art. 410 lid 1 Sv, art. 126 Wet RO en art. 2 van het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket. Vervolgens overweegt de Hoge Raad:
“2.5. De wet stelt niet de eis dat een appelschriftuur door de indiener daarvan is ondertekend. In het licht van hetgeen hiervoor is weergegeven moet wel worden aangenomen dat indien door het Openbaar Ministerie hoger beroep is ingesteld, de appelschriftuur door de Officier van Justitie dient te worden ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat aan die eis is voldaan. Mede gelet daarop is 's Hofs oordeel dat de niet-ondertekening van de appelschriftuur niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn hoger beroep, juist.”
43. De Hoge Raad betrekt aldus in zijn oordeel dat het hof heeft vastgesteld dat aan de eis is voldaan dat de appelschriftuur door de officier van justitie wordt ingediend. Naast de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting dat de officier van justitie de appelschriftuur heeft ingediend, waren er meer gronden voor deze vaststelling. Zo was de appelschriftuur afgesloten met de naam en de functieaanduiding van de indiener, een officier van justitie.Deze officier van justitie had voorts ter terechtzitting in eerste aanleg opgetreden en het hoger beroep ingesteld.
44. Aan de rechtspraak over wettelijke bepalingen die niet voorschrijven dat een stuk moet worden ondertekend, kan geen eenduidig antwoord op de in deze vordering aan de orde gestelde vraag worden ontleend. Voorop staat dat in het kader van de bezwaarprocedure moet kunnen worden vastgesteld dat de beslissing tot omzetting is genomen door een officier van justitie, binnen de daarvoor geldende termijn. Het komt mij voor dat het sinds 2024 geldende beleid van het Openbaar Ministerie die vaststelling in ernstige mate bemoeilijkt.
45. In diverse rapporten van de procureur-generaal bij de Hoge Raad op de voet van art. 122 Wet RO is ingegaan op de vraag of een interne registratie kan fungeren als alternatief voor ondertekening ten aanzien van de vaststelling dat de beslissing is genomen door een daartoe bevoegde autoriteit. Een voorbeeld daarvan is het rapport van mijn ambtsvoorganger over de strafbeschikking. In dit toezichtrapport is verslag gedaan van de bevinding dat de strafbeschikking veelal niet wordt ondertekend door de persoon die de beslissing heeft genomen.Mijn ambtsvoorganger heeft de aanbeveling gedaan te bevorderen dat OM-strafbeschikkingen de naam en de functie vermelden van degene die de beslissing heeft genomen en dat die beschikkingen door die persoon worden ondertekend. Daarnaast is in overweging gegeven om een voorstel te doen tot wetswijziging waarbij in de wet wordt bepaald dat een strafbeschikking door de verantwoordelijke functionaris dient te worden ondertekend.De minister van (voorheen) Veiligheid en Justitie heeft in zijn schriftelijke beleidsreactie op het rapport te kennen gegeven dat in de praktijk tegemoet wordt gekomen aan deze aanbeveling, omdat in GPS herleidbaar is wie de beslissing heeft genomen.
46. In het vervolgonderzoek van mijn ambtsvoorganger zijn vraagtekens geplaatst bij deze constatering van de minister. De feitelijke stand van zaken maakte dat niet kon worden uitgegaan van de juistheid van de registratie. Dit hield verband met de omstandigheid dat in GPS automatisch de verwerker van de beslissing in het systeem wordt geregistreerd. Geconstateerd werd dat degene die de beslissing in GPS heeft verwerkt dezelfde functionaris kan betreffen als degene die de beslissing feitelijk nam en/of onder wiens verantwoordelijkheid de beslissing is genomen, maar dat dat hoeft niet zo te zijn.In een recent rapport over de strafbeschikking in het kader van het in art. 122 lid 1 Wet RO bedoelde toezicht, is geconcludeerd dat de zorgen over de juistheid van de registratie niet geheel zijn weggenomen. Om vast te kunnen stellen welke functionaris de strafbeschikking had uitgevaardigd, moest worden teruggevallen op meerdere bronnen. Het registratieveld in GPS betrof slechts een van die bronnen. Deze bronnen spraken elkaar soms tegen.
47. Ik keer terug naar het onderwerp van de vordering, de omzetting van de taakstraf in vervangende hechtenis.
48. De wetgever heeft de toepassing van vervangende hechtenis met waarborgen omkleed, in die zin dat de beslissing slechts kan worden genomen door een rechterlijk ambtenaar, binnen een bepaalde termijn. Dat is begrijpelijk. Daarbij moet worden bedacht dat het gaat om de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid die ingrijpend is, omdat deze vrijheidsbeneming meebrengt. Uit de keuze van de wetgever voor deze waarborgen en voor de mogelijkheid van de veroordeelde bezwaar te maken vloeit voort dat voor de rechter – en de veroordeelde – toetsbaar dient te zijn of de beslissing tot omzetting is genomen door een officier van justitie binnen de daarvoor gestelde termijn. Het oordeel dat een (verwijzing naar een) interne registratie in een voor de rechter en veroordeelde niet raadpleegbaar geautomatiseerd systeem daaraan niet voldoet, acht ik geenszins onbegrijpelijk. Het risico van een andere benadering is in de praktijk ook al gebleken. In de schets van de feitenrechtspraak is naar voren gekomen dat de interne registratie waarop het Openbaar Ministerie zich beroept er niet aan in de weg heeft gestaan dat een omzettingsbeslissing door een – daartoe niet bevoegde – stagiaire was genomen, terwijl voor de veroordeelde en de rechter zulks kennelijk niet kenbaar was op basis van de processtukken. In een dergelijk geval wordt ernstig tekort gedaan aan de waarborgen waarmee de omzetting van vrijheidsbeperking in vrijheidsbeneming is omgeven en aan de controleerbaarheid daarvan.
49. Het voorgaande brengt mij tot de volgende slotsom. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat uit enig voor de rechter en de veroordeelde beschikbaar processtuk rechtstreeks en ondubbelzinnig moet volgen dat is voldaan aan de voorwaarden voor de rechtsgeldigheid van de omzettingsbeslissing, te weten dat deze is genomen door een bevoegde autoriteit binnen de wettelijke termijn. Verreweg de meest voor de hand liggende manier om hieraan invulling te geven is de ondertekening van de omzettingsbeslissing door de officier van justitie die de beslissing heeft genomen en de dagtekening van deze beslissing.