Het bezwaarschrift is gericht tegen de kennisgeving van het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden. In deze kennisgeving wordt veroordeelde medegedeeld dat de door de politierechter in de rechtbank Almelo oorspronkelijk bij vonnis van 15 april 2011 opgelegde taakstraf, wordt omgezet in vervangende hechtenis.
De kennisgeving luidt onder meer: “Ingevolge artikel 22g lid 1 van het Wetboek van Strafrecht heb ik de taakstraf omgezet in een vervangende hechtenis. De vervangende hechtenis bedraagt 120 Dagen”. De kennisgeving sluit af met “Hoogachtend, officier van justitie”. Er staat evenwel geen handtekening bij.
De te volgen procedure bij de executie van taakstraffen is beschreven in de Aanwijzing Executie van het College van Procureurs-generaal, vastgesteld op 13 december 2010 (2010A031), in werking getreden op 1 januari 2011 met een geldigheidsduur tot en met 31 december 2014. Daarin staat dat indien de tenuitvoerlegging van de taakstraf is mislukt, het OM beoordeelt of degene die de taakstraf moet verrichten de door de rechter opgelegde vervangende hechtenis moet ondergaan. Het CJIB stuurt het OM een afloopbericht, waarop de desbetreffende executieofficier of executieadvocaat-generaal aangeeft of hij de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis beveelt (art. 22g Sr) en zo ja, welk gedeelte. Na ontvangst van een ondertekend afloopbericht van het OM, draagt het CJIB zorg voor de betekening van de kennisgeving waarin de veroordeelde op de hoogte wordt gesteld van het feit dat executie van de vervangende hechtenis is bevolen. Na betekening van deze kennisgeving maakt het CJIB een arrestatiebevel aan.
In de onderhavige zaak is kennelijk door een officier van justitie op het voorstel vervangende hechtenis van het CJIB besloten de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen. Dit bevel is echter niet door of namens een officier van justitie ondertekend. Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat niet gebleken is dat de officier van justitie aan de veroordeelde heeft laten weten dat tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis moet worden overgegaan. Ten overvloede: artikel 126 lid 3 van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dat een bevoegdheid van de officier van justitie niet kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. De politierechter is van oordeel dat de in artikel 22g Wetboek van Strafrecht aan het OM toegekende bevoegdheid zich naar haar aard verzet tegen mandatering – voor zover daar al sprake van is. Het betreft immers niet alleen een bevoegdheid die vrijheidsbeneming met zich brengt, maar ook een waarbij aan het OM een discretionaire ruimte wordt gelaten. Dat hieraan de hand moet worden gehouden, volgt ook uit de Aanwijzing Executie waarin is bepaald dat executieofficier of executieadvocaat-generaal aangeeft of hij de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis beveelt (art. 22g Sr) en zo ja, welk gedeelte en het betreffende afloopbericht ondertekent. In het onderhavige geval is van een bevel, gegeven en ondertekend door een officier van justitie, kennelijk geen sprake. Het bezwaarschrift moet derhalve gegrond worden verklaard, zij het op ambtshalve gronden.
Gelet op het voorgaande is de politierechter van oordeel dat het bevel van het openbaar ministerie van 25 september 2012 om de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen geen rechtskracht heeft.
De politierechter is van oordeel dat, conform het verzoek, de termijn waarbinnen de taakstraf moet zijn voldaan wordt afgestemd op het moment waarop veroordeelde feitelijk in staat zal zijn de taakstraf te verrichten en zijn huidige – al dan niet in Nederland ondergane – detentie heeft uitgezeten, zulks conform het bepaalde in art. 22c, vierde lid Sr.