ECLI:NL:HR:2001:AB0606

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00478/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank inzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Rechtbank. De zaak betreft een beroep in cassatie van een verdachte die was veroordeeld voor een verkeersovertreding, namelijk het overschrijden van de maximumsnelheid met ongeveer 60 kilometer per uur. De verdachte had in eerste aanleg een geldboete opgelegd gekregen, maar stelde dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding niet was opgesteld door de officier van justitie, maar door een parketsecretaris zonder schriftelijke mandatering.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet had onderzocht of de dagvaarding krachtens een schriftelijke opdracht van de officier van justitie was uitgebracht. Dit was van belang, omdat de gegrondheid van het verweer zou hebben geleid tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte mandatering bij de vervolging door het openbaar ministerie en de rol van de officier van justitie in het proces. De Hoge Raad bevestigde dat de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie dient te worden uitgeoefend en dat het stelsel van strafvordering zich niet verzet tegen het uitoefenen van deze bevoegdheid door daartoe gekwalificeerde ambtenaren, mits er een schriftelijk mandaat is.

Uitspraak

20 maart 2001
Strafkamer
nr. 00478/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
Haarlem van 16 april 1999, parketnummer 15/302296-95, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Haarlem van 21 april 1998 - de verdachte ter zake van “overtreding van het bepaalde bij artikel 21, aanhef en onder a van het RVV 1990” veroordeeld tot een geldboete van éénhonderdvijftig gulden, subsidiair drie dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. van Waarden, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en dat de zaak zal worden verwezen naar het Hof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt opgekomen tegen de verwerping door de Rechtbank van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn vervolging. Gesteld wordt dat de Rechtbank het beroep heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2.1. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is de inleidende dagvaarding op 19 februari 1996 uitgereikt.
3.2.2. De Rechtbank heeft het in hoger beroep door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft betoogd dat het openbaar
ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging.
(...)
Vervolgens heeft de raadsman daarvoor aangevoerd dat in deze zaak de dagvaarding niet is opgesteld en de vervolgingsbeslissing niet is genomen door de officier van justitie, maar door een parketsecretaris zonder dat daaraan een schriftelijke mandateringsregeling ten grondslag lag.
(...)
Bij de beoordeling van het standpunt van de verdediging gaat de appelrechter van het volgende uit:
- nu de officier van justitie zulks niet heeft weersproken, gaat de appelrechter ervan uit dat in deze zaak de beslissing tot vervolging van verdachte is genomen en de dagvaarding is opgesteld door een parketsecretaris;
- jegens verdachte bestaat de verdenking dat hij op 13 juli 1995 de maximumsnelheid met ongeveer 60 kilometer heeft overschreden;
- verdachte is - blijkens de hem betreffende gegevens uit het justitiëel documentatieregister - op 20 juli 1993 door de kantonrechter te Zaandam wegens een snelheidsovertreding veroordeeld tot een geldboete van fl. 500,-- subsidiair 10 dagen hechtenis en 3 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en op 14 januari 1994 door de kantonrechter te Alkmaar veroordeeld wegens een snelheidsovertreding tot een geldboete van fl. 1000,- subsidiair 20 dagen hechtenis en 6 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar, welke proeftijd is geëindigd op 9 mei 1995, zulks met tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 20 juli 1993 opgelegde voorwaardelijke ontzegging;
Gelet op de forse mate van overschrijding van de maximumsnelheid, waarvan in de onderhavige zaak verdenking bestond en in aanmerking genomen voormelde ernstige recidive, is de appelrechter van oordeel dat een parketsecretaris - ook bij gebreke van een schriftelijke mandatering - bevoegdelijk kon besluiten tot vervolging van verdachte en het zelfstandig opstellen van de dagvaarding voor de aan verdachte tenlastegelegde overtreding.
De appelrechter heeft bij dit oordeel mede betrokken het gegeven dat het feit, waarvan verdenking bestond een - in eerste aanleg - voor de kantonrechter te vervolgen verkeersovertreding betreft en dat de officier van justitie tot aan de zitting bij de kantonrechter de mogelijkheid heeft gehad de dagvaarding in te trekken, van welke mogelijkheid hij blijkens de in eerste aanleg gevorderde straf kennelijk geen gebruik heeft willen maken”.
3.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet als uitgangspunt gelden dat de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie dient te worden uitgeoefend.
3.3.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49, geoordeeld dat het stelsel van strafvordering zich niet verzet tegen het onder bepaalde voorwaarden krachtens schriftelijk mandaat uitoefenen van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding door daartoe gekwalificeerde ambtenaren, niet zijnde officieren van justitie, die aan het parket van de officier van justitie zijn verbonden.
3.3.3. Aan die jurisprudentiële regel is inmiddels een wettelijke basis verschaft in art. 126 RO, zoals dat luidt sedert de inwerkingtreding op 1 juni 1999 van de wet van 19 april 1999, Stb. 1999, 194, in samenhang met het in het vierde lid van dat artikel bedoelde Besluit van 11 mei 1999, Stb. 1999, 197 (vgl. HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423).
3.4. Het in de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven over-
wegingen besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat onder omstandigheden het ontbreken van een schriftelijk mandaat, de bevoegdheid van parketsecretarissen tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding niet in de weg behoeft te staan, is in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is overwogen onjuist. De Rechtbank had de juistheid van de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde stelling dat in deze zaak de beslissing tot vervolging is genomen door een parketsecretaris, zonder dat sprake was van zo’n schriftelijk mandaat, dus niet in het midden mogen laten, maar moeten onderzoeken of in deze zaak de dagvaarding krachtens een schriftelijke opdracht van de Officier van Justitie was uitgebracht.
Gegrondheid van het verweer zou immers hebben moeten leiden tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding.
3.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 maart 2001.