ECLI:NL:HR:2001:AB0606
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank inzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Rechtbank. De zaak betreft een beroep in cassatie van een verdachte die was veroordeeld voor een verkeersovertreding, namelijk het overschrijden van de maximumsnelheid met ongeveer 60 kilometer per uur. De verdachte had in eerste aanleg een geldboete opgelegd gekregen, maar stelde dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding niet was opgesteld door de officier van justitie, maar door een parketsecretaris zonder schriftelijke mandatering.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet had onderzocht of de dagvaarding krachtens een schriftelijke opdracht van de officier van justitie was uitgebracht. Dit was van belang, omdat de gegrondheid van het verweer zou hebben geleid tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte mandatering bij de vervolging door het openbaar ministerie en de rol van de officier van justitie in het proces. De Hoge Raad bevestigde dat de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie dient te worden uitgeoefend en dat het stelsel van strafvordering zich niet verzet tegen het uitoefenen van deze bevoegdheid door daartoe gekwalificeerde ambtenaren, mits er een schriftelijk mandaat is.