Conclusie
Aruba Watersports Centerverzoekster tot cassatie
adv.: mrs. S.F. Sagel en F.J.L. Kaptein
WLW) zich op het standpunt dat zij als gevolg van jarenlange exploitatie van een watersportbedrijf door verjaring eigenaar is geworden van een stuk strand op Aruba, welke ‘domeingrond’ oorspronkelijk in eigendom toebehoort aan verweerder in cassatie (hierna:
het Land). Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van het vereiste bezit, omdat de door WLW gestelde feiten niet kunnen leiden tot afwijking van het in Aruba bestaande uitgangspunt dat naar plaatselijke verkeersopvatting het gebruik van overheidsgrond geen bezit maar ten hoogste houderschap voor de overheid oplevert. In het principale cassatieberoep wordt door WLW geklaagd dat het Hof bij de beoordeling van het bezit ten onrechte niet-kenbare feiten heeft meegewogen en een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. In het voorwaardelijk incidentele beroep wordt door het Land opgekomen tegen een feitelijke vaststelling.
1.Feiten
2.Procesverloop
de grond) in eigendom verkregen. Bij inleidend verzoekschrift, ontvangen ter griffie op 15 maart 2018, heeft WLW in conventie gevorderd:
BWA).
het GEA) geoordeeld dat geen sprake is van bezit van de grond door WLW (rov. 4.1-4.3). Het GEA heeft de vorderingen in conventie van WLW afgewezen en de vordering in reconventie van het Land toegewezen.
primair:een verklaring voor recht dat WLW de grond door verjaring ex art. 3:105 jo. art. 3:306 BWA in eigendom heeft verkregen;
subsidiair:een verklaring voor recht dat de grond in eigendom aan WLW toebehoort;
bestreden vonnis) heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna:
het Hof) het vonnis van het GEA bevestigd (rov. 2.10 en dictum).
3.Juridisch kader
voor zichzelf. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Het begrip ‘voor zichzelf’ brengt het van oudsher aan het bezitsbegrip verbonden exclusiviteitsaspect tot uitdrukking: wanneer iemand houdt voor zichzelf, sluit dat uit dat hij een ander als rechthebbende erkent. Veelal zal het zo zijn dat feitelijke machtsuitoefening krachtens een rechtsverhouding tot de rechthebbende aan de kwalificatie ‘bezit’ in de weg staat.
verkeersopvatting, met inachtneming van (i) de
wettelijke regelsdie in de artikelen 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens (ii) op grond van
uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt primair aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting – kort gezegd: naar algemeen gangbare maatstaven [12] – een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. [13] Alle omstandigheden van het geval, de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat, de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, enz. moeten tegen elkaar worden afgewogen. Omstandigheden van juridische aard mogen hierbij in principe niet worden uitgesloten, zoals uitoefening van de feitelijke heerschappij door tussenkomst van een houder, bijvoorbeeld een huurder of pachter (middellijk bezit, art. 3:107 lid 3 BW). [14]
theoretischemogelijkheid dat de feitelijke macht over de in geding zijnde grond ook door een persoonlijk of zakelijk gerechtigde gebruiker (huurder, erfpachter) zou kunnen worden uitgeoefend, nog niet tot ontkennende beantwoording van de vraag of sprake is van inbezitneming. In het arrest
Gemeente Landgraafheeft uw Raad geoordeeld dat die mogelijkheid pas van belang is indien er – in het bijzonder voor de rechthebbende –
objectieve aanwijzingenwaren om de machtsuitoefening door de pretense bezitter ook daadwerkelijk als die van een contractueel of zakelijk gerechtigde gebruiker aan te merken. De rechthebbende moet zich daarop beroepen. [20]
Volgens art. 3:113 lid 1 BW neemt men een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Maatstaf vormt hierbij zoals altijd art. 3:108 BW: de machtsuitoefening moet van dien aard zijn dat zij naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd.
Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van art. 3:113 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan. [22] A-G Langemeijer heeft de regel als volgt geparafraseerd: wie een
res nulliusin bezit neemt, kan volstaan met een eenvoudige vorm van occupatie: een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de zaak waaruit de pretentie van eigendom blijkt. Wanneer de zaak reeds bij een ander in bezit is, zal daarnaast duidelijk moeten zijn dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd. [23]
Gemeente Heusden [27] als volgt samengevat:
Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de (…) wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
NJ1993/178 (rov. 3.2)), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
NJ2016/78 (rov. 3.4.2)).
overheidsgrond,al of niet met
openbare bestemming [28] , (nog) hoge(re) eisen moeten worden gesteld. Het Hof Den Bosch heeft in een reeks arresten overwogen dat aan inbezitneming van publieke eigendom zwaardere eisen moeten worden gesteld dan aan inbezitneming van particuliere grond. [29] Uit de verwerping van het tegen één van die Bossche uitspraken gerichte cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO valt mijns inziens nog niet een duidelijke conclusie omtrent de door uw Raad voorgestane maatstaf te trekken. [30] De verplichting om aard en bestemming van het betrokken goed in aanmerking te nemen, zou echter een aanknopingspunt kunnen bieden voor terughoudendheid bij het aannemen van inbezitneming van overheidsgrond. [31] Overigens valt in de (feiten)rechtspraak een algemene lijn in voormelde zin niet te ontwaren. De literatuur is verdeeld. [32]
Gemeente Heusden(zie hiervoor alinea 3.14) overwogen: [33]
NJ2016/78,
toev. A-G], rov. 3.4.2). De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat daarbij de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 [
NJ2018/141,
toev. A-G], rov. 3.3.2). Voorts geldt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van tegenspraak van diens recht (art. 3:111 BWC).”
overheidsgrond(‘domeingrond’), een eigen invulling gegeven aan de begrippen ‘bezit’ en ‘houderschap’. [38] Deze houdt verband met de omstandigheid dat op de eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk overheidsgronden vaak door derden in gebruik worden genomen. Daaraan ligt veelal ten grondslag de mening dat het om gemeenschapsgrond gaat en dat het de leden van die gemeenschap dus vrij staat om van die gronden gebruik te maken. Niet alleen gebruikt men deze gronden om er bijvoorbeeld vee te laten grazen, maar ook om er op te bouwen. Door de overheid wordt zulks veelal gedoogd. [39]
Tridon e.a. en Damoiseau e.a. v. Island GEM Enterprises).
Courtar/Sint Eustatius. In het vonnis van 2 februari 2018 is deze aanpak – na de vooropstelling dat moet worden uitgegaan van de
lokaleverkeersopvatting (rov. 2.8) – uitgemond in de formulering van een uitgangspunt, inhoudende dat
ingebruikneming van overheidsgrond in de regel niet geldt als inbezitneming als bedoeld in art. 3:113 lid 2 BW:
Courtar/Sint Eustatius) is mede aanleiding geweest voor het voorstel om het BWA aan te vullen met art. 3:106a BWA. [50] Volgens de memorie van toelichting, waarin die uitspraak uitvoerig wordt geciteerd, dient de bepaling om elke twijfel aangaande de vraag of sprake is van bezit of houderschap uit te sluiten. [51] Art. 3:106a BWA luidt:
Courtar/Sint Eustatiusgehanteerde benadering
,inmiddels vaste rechtspraak dat naar verkeersopvatting
in beginselsprake is van
houderschap. [56] In een uitspraak over de vraag naar bezit van familiegronden volgens het recht van Curaçao heeft uw Raad te dien aanzien als volgt geoordeeld: [57]
4.Bespreking van het principale cassatieberoep
NJ2018/141, rov. 3.3.3). Het gaat in dit geval om de verkeersopvatting in de Arubaanse samenleving. De oorspronkelijke bezitter is in dit geval de overheid (tot 1986 de Nederlandse Antillen, nadien het Land). Het is een feit van algemene bekendheid dat in de Nederlandse Antillen en in Aruba veelvuldig, in elk geval in het verleden, overheidsgronden door particulieren voor verschillende doeleinden in gebruik werden genomen. De overheid gedoogde dat, althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. De gebruikers van dergelijke overheidsgronden waren, naar verkeersopvatting, hooguit – bij uitoefening van voldoende macht – houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een exclusief karakter had gekregen. Ingebruikneming van Arubaanse overheidsgrond geldt dus in de regel niet als inbezitneming als bedoeld in artikel 3:113 lid 2 BW. Het vermoeden van artikel 3:109 BW geldt in een dergelijk geval als weerlegd.
ingebruikneming van Arubaanse overheidsgrond in de regel niet geldt als inbezitneming als bedoeld in art. 3:113 lid 2 BWA.
uiterlijke feitenin de zin van art. 3:108 BW, aan de hand waarvan met inachtneming van de verkeersopvatting moet worden beoordeeld of sprake is van bezit.
Daaraan doet niet af dat de rol van de verkeersopvatting meebrengt dat de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen (HR 24 februari 2017,
NJ2018/141 (
Gemeente Heusden)), omdat die aard en bestemming slechts mogen worden meegewogen voor zover zij kenbaar zijn aan de hand van uiterlijke feiten.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden in dit geval uiterlijk kenbaar zijn, is zijn oordeel niet gemotiveerd, aldus WLW.
(permanent) gebruik van een deel van het Arubaanse publieke strand naar verkeersopvatting niet spoedig als inbezitneming zal worden beschouwd.
geenklachten zijn gericht tegen de oordelen van het hof in rov. 2.5 dat:
1. voor inbezitneming vereist is dat de machtsoefening door (de rechtsvoorganger van) WLW zodanig was dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan;
2. het in dit geval gaat om de verkeersopvatting in de Arubaanse samenleving;
3. in dit geval de oorspronkelijk bezitter de overheid is (tot 1986 de Nederlandse Antillen, nadien het Land);
4. het een feit van algemene bekendheid is dat in de Nederlandse Antillen en Aruba veelvuldig, in elk geval in het verleden, overheidsgronden door particulieren voor verschillende doeleinden in gebruik werden genomen;
5. de overheid dat gedoogde, althans zolang zij de grond niet zelf nodig had;
6. de gebruikers van dergelijke overheidsgronden naar verkeersopvatting hooguit – bij uitoefening van voldoende macht – houders voor de overheid waren, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een exclusief karakter had gekregen, noch tegen de oordelen van het Hof in rov. 2.8 dat:
7. het hier gaat om een stuk strand, en
8. het in Aruba een feit van algemene bekendheid is dat de stranden publiek zijn.
subonderdeel 1.abestreden uitgangspunt (ingebruikneming van Arubaanse overheidsgrond geldt in de regel niet als inbezitneming) afgeleid (“
dus”) uit zijn daaraan voorafgaande vaststelling dat gebruikers van overheidsgrond naar verkeersopvatting hoogstens kwalificeren als houders voor de overheid. Nu die vaststelling in cassatie niet is bestreden (zie alinea 4.6, sub 6) [58] , faalt ook de klacht tegen het daaruit afgeleide oordeel.
categorievan goederen (te weten overheidsgronden) in abstracto. Daarbij is niet van belang of het toebehoren aan de overheid een ‘uiterlijk feit’ is als bedoeld in art. 3:108 BWA. De vraag of in dit concrete geval naar verkeersopvatting op grond van uiterlijke feiten sprake is van bezit komt eerst aan de orde in rov. 2.6-2.8.
animus domini’) van de gebruiker:
Gemeente Heusden [62] ), sluit het begrip verkeersopvatting mijns inziens niet uit dat die verkeersopvatting mede betrokken kan worden op niet-fysiek waarneembare factoren, zoals een juridische kwalificatie. Te denken valt aan het huurderschap van een woning als ‘objectieve aanwijzing’ dat de bewoner een strook grond van een belendend perceel in gebruik neemt in de veronderstelling dat dit tot het gehuurde behoort, en dus zonder eigendomspretentie. [63] Ook de in acht te nemen waarde van het goed [64] is niet zonder meer een uiterlijk waarneembaar feit.
motiveringsklachtvan subonderdeel 1.a faalt eveneens. Het Hof heeft in rov. 2.5 niet geoordeeld dat omstandigheid (i) – overheidseigendom – in dit geval uiterlijk kenbaar is; het heeft slechts de categorie overheidsgronden als zodanig in ogenschouw genomen (zie hiervoor alinea 4.9). Dat omstandigheid (ii) – het gedogen – uiterlijk kenbaar is, volgt uit de overweging dat dit gedogen een feit van algemene bekendheid is.
herhaalt,namelijk waar het overweegt dat de algemeen bekende notie dat de stranden publiek zijn, eraan bijdraagt dat het gebruik van een deel van dat publieke strand naar verkeersopvatting niet spoedig als inbezitneming zal worden beschouwd. [65] Als subonderdeel 1.a slaagt, kan het oordeel in rov. 2.8 evenmin in stand kan blijven, aldus het subonderdeel.
publiek toegankelijkzijn – voor het oordeel dat de gestelde feiten onvoldoende zijn om in dit geval van die algemene regel af te wijken.
niet onverenigbaar zijn met een houderschap voor de overheid als eigenaar(rov. 2.8, 2e volzin).
Het Hof miskent hiermee dat de theoretische mogelijkheid dat WLW houder was voor de overheid als eigenaar nog niet leidt tot ontkennende beantwoording van de vraag of WLW het stuk strand in bezit heeft genomen. Die mogelijkheid is pas van belang indien er objectieve aanwijzingen waren om de machtsuitoefening door WLW daadwerkelijk als die van een houder aan te merken, op welke aanwijzingen het Land zich bovendien had moeten beroepen, aldus WLW, onder verwijzing naar het door uw Raad gewezen arrest
Gemeente Landgraaf.
Gemeente Landgraaf [66] had het hof zijn oordeel dat de gestelde bezitsdaden (plaatsing van een stenen huisnummerbord, aanleg van een pad) niet duiden op eigendomspretentie, gemotiveerd met het argument dat “
ook een huurder” dergelijke daden kan verrichten. Uw Raad oordeelde dat daarmee een onjuiste maatstaf was aangelegd. De
theoretischemogelijkheid dat
ook een huurderop deze wijze de feitelijke macht over de bewuste strook kon uitoefenen, bracht niet mee dat de occupant deze strook
nietin bezit had genomen. Die mogelijkheid is pas van belang inden er objectieve aanwijzingen waren om de machtsuitoefening door de occupant ook daadwerkelijk al die van een huurder aan te merken, aldus uw Raad.
omdat ook houderschap voor de overheid mogelijk is. [67] Het Hof heeft niet een
theoretische mogelijkheidals bedoeld in het
Landgraaf-arrest op het oog. Het Hof doelt hier kennelijk op het (daadwerkelijke) houderschap voor de overheid zoals het dat in rov. 2.5, in cassatie niet althans tevergeefs bestreden, tot
regelc.q.
uitgangspuntheeft verheven. Met zijn overweging dat de gestelde feiten met dat houderschap niet onverenigbaar zijn, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat die feiten ontoereikend zijn om in dit concrete geval van de hoofdregel – gebruik van overheidsgrond kwalificeert als houderschap voor de overheid – af te wijken.
a contrario) en art. 128 lid 1 RvA de feitelijke grondslag van het verweer van het Land heeft aangevuld, althans buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Volgens het subonderdeel zijn door het Land geen concrete, objectieve omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in dit geval geen sprake van bezit maar van houderschap voor het Land zou zijn.
5.Bespreking van het incidentele cassatieberoep
verkregen(rov. 2.7). Blijkens de gedingstukken heeft WLW echter slechts gesteld dat zij een bouwvergunning heeft
aangevraagden dat deze door het Land in behandeling is genomen. [69]