ECLI:NL:GHSHE:2017:599

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
200.164.263_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verjaring van eigendom van een strook grond tussen particulier perceel en openbare weg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eigendom van een strook grond die grenst aan het perceel van de appellant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J.C.M. Rouws, heeft hoger beroep ingesteld tegen de Gemeente Boxtel, vertegenwoordigd door mr. R.A.F. Willems. De zaak betreft een beroep op verjaring ex artikel 3:105 BW, waarbij de appellant stelt dat hij als erfgenaam van [erflaatster] eigenaar is van de strook grond. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 4 oktober 2016 de appellant in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn erfgenaamschap en eigendom.

De appellant heeft verschillende documenten overgelegd, waaronder een testament en een verklaring van erfrecht, waaruit blijkt dat hij de enige erfgenaam is van [erflaatster]. De Gemeente heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof oordeelt dat de appellant, als erfgenaam, sinds het overlijden van [erflaatster] op 9 oktober 2014 de eigenaar is van het perceel. De grieven van de appellant zijn gericht tegen de eerdere oordelen van de rechtbank, die de vordering van de Gemeente tot verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de strook heeft toegewezen.

Het hof overweegt dat de vorderingen van de Gemeente zijn gebaseerd op haar eigendomsrecht en dat de appellant verweer voert op basis van eigendomsverkrijging door verjaring. Het hof concludeert dat de appellant niet heeft aangetoond dat de verjaringstermijn is aangevangen of voltooid. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen erfafscheiding is tussen de strook en de openbare weg en dat de Gemeente niet op de hoogte was van een mogelijke eigendomsverkrijging door de appellant. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.164.263/01
arrest van 21 februari 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.J.C.M. Rouws te Berlicum (NB),
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Boxtel,
zetelend te Boxtel,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Gemeente,
advocaat: mr. R.A.F. Willems te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 oktober 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/283595/HA ZA 14-665 gewezen vonnis van 22 oktober 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 4 oktober 2016;
  • de akte van 1 november 2016 van [appellant] , met producties,
  • de antwoordakte van 29 november 2016 van de Gemeente.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Rechtsopvolging
6.1.
Het hof heeft bij genoemd tussenarrest [appellant] in staat gesteld om aan te tonen dat hij erfgenaam is van [erflaatster] en dat hij als zodanig op dit moment
(mede-)eigenaar is van perceel [perceel] .
6.2.1.
[appellant] heeft daarop bij akte in het geding gebracht: (1) een afschrift uit het Centraal Testamentenregister van 18 oktober 2016, betreffende het testament van [erflaatster] van 20 mei 2010, (2) een verklaring van erfrecht, verleden door notaris [notaris] te [standplaats] , van 24 oktober 2016 en (3) een verklaring zuivere aanvaarding nalatenschap van [appellant] van 24 oktober 2016.
concludeert dat op grond van het eerder overgelegde testament van [erflaatster] en de aanvullend in het geding gebrachte stukken thans vaststaat dat hij de (enige) erfgenaam is van [erflaatster] en als zodanig de (enige) eigenaar is van perceel [perceel] .
6.2.2.
De Gemeente heeft zich ten aanzien van deze conclusie gerefereerd aan het oordeel van het hof.
6.2.3.
Gelet op de door [appellant] in het geding gebrachte stukken oordeelt het hof dat thans vaststaat dat [appellant] , als enig erfgenaam van [erflaatster] , sinds haar overlijden op 9 oktober 2014 (enig) eigenaar is van perceel [perceel] .
De grieven6.3.1. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld en heeft twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van het door de Gemeente gevorderde, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
6.3.2.
De Gemeente heeft vervolgens geantwoord en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [appellant] in [naar het hof begrijpt] de proceskosten van het hoger beroep.
6.4.
Het geschil tussen de Gemeente en [appellant] heeft betrekking op de eigendom van de strook grond tussen de openbare weg, [de openbare weg] , en perceel [perceel] (hierna: de strook).
Tussen partijen staat vast dat de strook in elk geval tot in de jaren negentig van de vorige eeuw eigendom is geweest van de Gemeente.
6.5.
Met grief 1 maakt [appellant] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat er aan de zijde van [erflaatster] geen sprake geweest is van ondubbelzinnig bezit en tegen de daarop gebaseerde toewijzing van de vordering van de Gemeente tot verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de strook [en, naar het hof begrijpt en ook de Gemeente heeft begrepen, de toewijzing van de ontruimingsvordering].
De verjaring, algemeen
6.6.1.
Het hof stelt in verband met de beoordeling van de grief voorop dat de vorderingen van de Gemeente zijn gebaseerd op haar eigendomsrecht van de strook en dat [appellant] tegen die vorderingen uitsluitend verweer voert met een beroep op de eigendomsverkrijging door verjaring zoals geregeld in de artikelen 3:105 BW jo. 3:306 BW.
Op grond van artikel 3:105 BW komt de eigendomsverkrijging vast te staan als [appellant] - of een rechtsvoorganger - bezitter was van de strook op het moment dat de verjaring van de door de Gemeente in te stellen rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit werd voltooid.
De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden van de strook of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 BW). De verjaringstermijn loopt door zolang een derde bezitter is (of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt, welke situatie hier - anders dan bijvoorbeeld in HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463 - niet aan de orde is).
Niet van belang is hoeveel opvolgende bezitters er zijn geweest en hoe zij hun bezit hebben verkregen. Niet van belang is verder of het bezit door ieder van de bezitters al dan niet te goeder trouw is verkregen. Vereist is wél dat op het moment van de
voltooiingvan de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is van bezit.
6.6.2.
Of dit laatste het geval is, moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW).
Het hof overweegt in dit verband dat de onderhavige zaak er één is van vele, waarin een strook grond die eigendom is van een gemeente en die grenst aan een particulier perceel, in gebruik wordt genomen door de particulier.
In veel gevallen zal dat gebruik plaatsvinden zonder een aanwijsbare juridische basis daarvoor, waarna de desbetreffende gemeente dat gebruik vervolgens gedoogt. In dit verband zal een rol spelen dat de bevoegdheid van de eigenaar tot het exclusieve gebruik van zijn eigendom ten aanzien van de hier bedoelde stroken publieke grond minder sterk op de voorgrond treedt dan de exclusieve gebruiksbevoegdheid van een particulier ten aanzien van zijn perceel.
Het particuliere gebruik van de stroken publieke grond zal dan ook in de regel niet op bezwaren van de eigenaar (de gemeente) stuiten, zo lang dat gebruik (bijvoorbeeld) niet afdoet aan de verkeersveiligheid en het ook niet verhindert dat de gemeente toegang heeft tot de strook grond als dat vanuit haar overheidstaak nodig is (zoals in de situatie dat dieper in de grond leidingen van nutsvoorzieningen en dergelijk lopen).
Het particuliere gebruik van de hier bedoelde stroken grond kan zelfs leiden tot een situatie die voordelig is, voor zowel de eigenaar van het belendende perceel als voor de gemeente. Dat - bijvoorbeeld - een particulier niet alleen zijn tuin, maar ook de aangrenzende strook van de gemeente onderhoudt en eventueel zelfs met planten verfraait, zal bijdragen aan het genot van de eigen woning met tuin. De gemeente kan het onderhoud en de verfraaiing van de strook positief opvatten, als een particuliere bijdrage aan het openbaar groen in de gemeente, en zal het waarschijnlijk ook op prijs stellen dat zij de strook niet behoeft te onderhouden.
Dat de gemeente niet optreedt tegen particulier gebruik van stroken als hier bedoeld mag daarom niet snel worden uitgelegd als een blijk van desinteresse van de gemeente voor haar eigendommen, ook niet als de gemeente gebruik gedoogt dat een particuliere eigenaar
nietvan zijn buurman zou dulden.
Als in situaties als deze het gedogen té snel het risico in zich bergt dat het leidt tot verlies van eigendom aan de zijde van de gemeente, kan dat de uitoefening van overheidstaken waarvoor de toegang tot de strook en/of het gebruik ervan noodzakelijk is, bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken. Deze consequentie zou voor de gemeente ook aanleiding kunnen zijn om dat gebruik - en vergelijkbaar gebruik in alle andere gevallen - voortaan niet meer te gedogen. Particulier én gemeente missen dan de beperkte, maar niet te verwaarlozen voordelen van het tot dan toe gedoogde gebruik van de strook publieke grond.
Het is mede tegen deze achtergrond dat het het hof juist voorkomt dat, waar in het algemeen bij onroerende zaken al niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet-rechthebbende pleegt te worden aangenomen, dit des te meer geldt bij stroken publieke grond als de onderhavige.
6.6.3.
Het tot 1 januari 1992 geldende BW kende de op artikel 3:105 BW gebaseerde wijze van eigendomsverkrijging niet. Dat sluit niet uit dat bij de toepassing van artikel 3:105 BW rekening wordt gehouden met een bevrijdende verjaring waarvan de termijn is aangevangen vóór 1 januari 1992. In dat geval zijn mogelijk relevant de artikelen 73 en 93 Overgangswet NBW, die een uitgestelde werking van één jaar vanaf 1 januari 1992 tot gevolg hebben en op grond waarvan de eigendomsverkrijging niet eerder dan op 1 januari 1993 kan hebben plaatsgevonden.
6.6.4.
Het beroep op verjaring is een zelfstandig verweer van [appellant] tegen het door de Gemeente gevorderde. Stelplicht en bewijslast ter zake liggen daarom bij [appellant] .
6.6.5.
[appellant] heeft niet gesteld op welk moment de verjaringstermijn van twintig jaar ex artikel 3:306 BW in zijn ogen is aangevangen of voltooid. Uit de stelling van [appellant] dat de strook omstreeks 1975 in bezit is genomen, volgt dat hij zich op het standpunt stelt dat de eigendomsverkrijging ten gevolge van de extinctieve verjaring niet eerder dan in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw heeft plaatsgevonden.
6.6.6.
Partijen zijn het er over eens dat de Gemeente een eventueel lopende verjaring ex artikel 3:306 BW heeft gestuit bij brief van 7 augustus 2012 (zie r.o. 3.1. onder f in het tussenarrest). Dit betekent dat, wil sprake zijn van de verjaring van de rechtsvordering van de Gemeente strekkende tot beëindiging van het bezit, de verjaringstermijn van twintig jaren uiterlijk op 7 augustus 1992 moet zijn aangevangen.
De strook in kwestie, bezit en tijdsverloop
6.7.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de strook overwogen en beslist: (1) dat tussen de bestrating van [de openbare weg] en de strook geen erfafscheiding staat, (2) dat de strook voor een groot deel is bestraat en dat in het midden van de bestrating, tot aan [de openbare weg] , een bloemenperk is aangelegd, (3) dat daarachter, op de grens van de strook en perceel [perceel] , een muurtje staat, dat volgens [erflaatster] in 1975 is gemetseld, (4) dat de Gemeente er op grond van de huidige uiterlijke omstandigheden, die niet aanzienlijk verschillen van de situatie in het verleden, niet op bedacht moest zijn dat zij haar eigendom van de strook zou gaan verliezen, (5) dat de verrichtingen van [erflaatster] met betrekking tot de strook dan ook zijn te beschouwen als enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen, die onvoldoende zijn voor inbezitneming, en (6) dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die leiden tot het oordeel dat op andere gronden sprake is van verjaring.
6.7.2.
[appellant] maakt bezwaar tegen dit oordeel. Hij stelt daartoe dat de strook omstreeks 1975 in bezit is genomen door [naar het hof begrijpt:] [erflaatster] . Volgens [appellant] is op dat moment de door de Gemeente aangebrachte beplanting verwijderd en is de bestrating vernieuwd. Verder is op de strook een met stenen omrand bloemenperk aangelegd, waarin wisselende beplanting heeft gestaan. Volgens [appellant] kan op basis van deze feiten en omstandigheden niet anders worden geconcludeerd dan dat [erflaatster] de bedoeling had om de strook bij haar eigen perceel te trekken alsof zij er eigenaar van was. Volgens [appellant] kon de Gemeente daarover moeilijk een ander oordeel hebben. Van een andere titel, zoals bruikleen, huur of pacht, was geen sprake en de inbezitneming was volledig openbaar en voor iedereen zichtbaar. Van enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen was geen sprake: [erflaatster] gedroeg zich als eigenaar met betrekking tot de gehele strook. Dat tussen [de openbare weg] en de strook geen erfafscheiding is geplaatst, is volgens [appellant] niet van belang. De aanwezige bestrating verschaft voldoende duidelijkheid over de afscheiding, aldus [appellant] .
onderbouwt zijn stellingen met een beroep op enkele door hem overgelegde foto’s (prod. 1-4 mvg).
6.7.3.
Het hof is van oordeel dat uit het door [appellant] gestelde
nietkan volgen dat [erflaatster] op het relevante moment - te weten: het moment dat de verjaringstermijn van artikel 3:306 BW in zijn ogen is voltooid (zie r.o. 6.6.3.) - bezitter was van de strook.
Uit de stellingen van [appellant] volgt namelijk dat de strook op dat moment grotendeels was verhard door toedoen van [erflaatster] en dat de strook in de volle breedte ervan vanaf de openbare weg bereikbaar was. Aan de straatkant van de strook was (bijvoorbeeld)
geenhoge en ondoordringbare haag geplant of een andere meer permanente afscheiding aangebracht, waardoor de strook volledig werd afgeschermd van de openbare weg. Evenmin bevond zich op de strook een uitbreiding van de woning op perceel [perceel] of een ander meer permanent bouwwerk van enige omvang.
Uit het wél door [appellant] gestelde gebruik zoals hiervoor weergegeven, hoefde de Gemeente naar verkeersopvatting niet af te leiden dat [erflaatster] de strook voor zichzelf hield. Het hof wijst er in dit verband op dat de rechtbank ten tijde van de descente heeft waargenomen dat in de voortuin een laag stenen muurtje is aangebracht, dat zich bevindt op de grens van de strook en perceel [perceel] . Het muurtje accentueert aldus de grens tussen perceel [perceel] enerzijds en de strook en [de openbare weg] anderzijds.
Of de Gemeente wist dat het gebruik niet kon berusten op een huurovereenkomst met betrekking tot de strook of een daarmee vergelijkbare rechtsverhouding is niet van doorslaggevend belang. Daaruit volgt in elk geval niet zonder meer dat het gebruik van de strook was gebaseerd op het bezit ervan.
[appellant] heeft in hoger beroep geen (voldoende specifiek) bewijsaanbod gedaan.
6.7.4.
Nu het hof tot het oordeel komt dat [erflaatster] op het moment dat de verjaringstermijn ex artikel 3:306 BW in de ogen van [appellant] is voltooid geen bezitter was van de strook bij perceel [perceel] , kan met betrekking tot deze strook geen sprake zijn van eigendomsverkrijging op grond van artikel 3:105 BW.
6.7.5.
Grief 1 faalt.
De proceskosten
6.8.1.
Grief 2 heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank om [erflaatster] te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
Uit het voorgaande volgt dat ook deze grief faalt.
6.8.2.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, vast te stellen op € 711,-- aan verschotten (griffierecht) en
€ 1.341,-- aan salaris advocaat (1,5 punt x € 894,-).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de Gemeente worden begroot op € 711,-- aan verschotten en op € 1.341,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, voor zover het veroordelingen bevat, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, W.J.J. Beurskens en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2017.
griffier rolraadsheer