ECLI:NL:OGHACMB:2018:31

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
AR 4/14 - ghis 80306 - H 298/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van eigendom door verjaring van overheidsgrond op Saba

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellante, een inwoner van Saba, door verjaring eigenaar is geworden van een stuk overheidsgrond. De zaak is een vervolg op een eerdere uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, waarin de vorderingen van de appellante werden afgewezen. De appellante stelt dat haar vader in 1983 een huis op het stuk grond heeft gebouwd en dat zij dit huis heeft gerenoveerd en momenteel bewoont. De overheid, vertegenwoordigd door het Openbaar Lichaam Saba, betwist de eigendom van de appellante en stelt dat de grond niet door verjaring kan worden verkregen.

Het Hof heeft vastgesteld dat de appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij de rechtsopvolgster onder algemene titel van haar vader is. De grieven van de appellante, die betogen dat het GEA ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtsopvolging niet vaststaat, zijn door het Hof verworpen. Het Hof oordeelt dat de appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar aanspraken op de grond en dat de stellingen over het bezit van de erflater niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van inbezitneming.

Het Hof bevestigt het vonnis van het GEA en oordeelt dat de appellante als de in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering bij claims van verkrijgende verjaring, vooral in het geval van overheidsgrond.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 4/14 - ghis 80306 - H 298/16
Uitspraak: 2 februari 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende op Saba,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: E.I. Maduro,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET OPENBAAR LICHAAM SABA,
gevestigd op Saba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
vertegenwoordigd door de Gezaghebber.
De partijen worden hierna [appellante] en het OLS genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

Bij vonnis van 1 september 2017 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating griffierecht. Op 17 november 2017 heeft [appellante] een akte uitlating griffierecht ingediend, met producties. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1.1 [
erflater] (hierna: de erflater) is getrouwd geweest met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Hij heeft vijf personen als zijn kinderen erkend, onder wie [appellante] (hierna: de erkende kinderen). Op [datum] 1994 is zijn huwelijk met [betrokkene 1] door echtscheiding ontbonden. Bij testament van [datum] 1995 heeft hij een zekere [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) als zijn dochter aangeduid en tot zijn enige erfgenaam benoemd. Op [datum] 2009 is hij overleden.
2.1.2
Op 10 februari 2012 hebben de erkende kinderen en [betrokkene 1] een geding tegen [betrokkene 2] aanhangig gemaakt waarin zij aanspraak maakten op rechten uit de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap en de onverdeelde nalatenschap van de erflater. In die zaak (AR 4/12) heeft het GEA de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft het, verkort weergegeven, overwogen dat het enige belang bij de vorderingen is gelegen bij de verdeling van een onroerende zaak, maar dat niet valt in te zien dat de bedoelde onroerende zaak deel uitmaakt van de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap of de onverdeelde nalatenschap van de erflater.
2.1.3
Op een kadastrale tekening (productie 1B bij het inleidende verzoekschrift) is tussen de oranje aanduidingen "The Promised Land" (in het noorden) en "Under the Hill" (in het zuiden) in het zwart de aanduiding "1/1930" aangebracht. Bebouwingen zijn ingetekend in oranje. Een van de oranje blokjes bevat in groen de aanduiding 185. Ten noorden van "The Promised Land" staat de aanduiding "Lower The Bottom". In het westen is een straat ingetekend die van noord naar zuid overgaat van "Baaistraat" in "Road to Fortbay". Hieruit valt op basis van feiten van algemene bekendheid af te leiden dat de kadastrale tekening een deel van Saba betreft, gelegen ten zuiden van The Bottom.
2.2
In dit geding heeft [appellante] gevorderd dat voor recht wordt verklaard "dat eiseres (en/of haar rechtsvoorganger) door verjaring de eigenaar is geworden, cq de eigendom heeft verkregen van het op de kadastrale kaart met rood aangeduide perceel grond circa 700 m2 groot gelegen op Saba in het District van The Promise Land, nader ook bekend als "[adres]", en deel uitmaakt van het perceel grond beschreven in meetbrief [nummer]."
Het GEA heeft de vordering afgewezen op de grond, verkort weergegeven, dat [appellante] niet duidelijk heeft gemaakt dat zij de rechtsopvolgster onder algemene titel van de erflater is. Hiertegen is het hoger beroep gericht.
2.3
Alvorens in te gaan op de grieven, bespreekt het Hof de verweren van het OLS dat onduidelijk is om welk perceel het gaat en dat ongeregistreerde percelen niet in eigendom kunnen worden verkregen. Deze verweren falen. In de kadastrale tekening (productie 1A) zijn met blauwe pen twee lijntjes ingetekend, ten noorden en ten oosten van het oranje bebouwingsblokje met de aanduiding 185. Mede gelet op de gedrukte blauwe lijntjes waarop deze lijntjes aansluiten, is duidelijk welk stuk grond [appellante] bedoelt (hierna: het stuk grond). Naar haar stelling is het stuk grond ongeveer 700 m2 groot en maakt het deel uit van perceel [nummer]. Het is dus een perceelsgedeelte. Het is in beginsel mogelijk om een perceelsgedeelte door verjaring te verkrijgen. Voorts heeft [appellante] voldoende duidelijk gesteld dat in het kadaster OLS is aangeduid als eigenaar van perceel [nummer]. Dat laatste is niet betwist. Het Hof stelt dat vast. Ook stelt het Hof als onvoldoende gemotiveerd vast dat de door [appellante] bedoelde bebouwing op het stuk grond een woonhuis is dat (mede) bekend is als "[adres]".
2.4
De grieven strekken ten betoge dat het GEA ten onrechte van belang voor de toewijsbaarheid van de vordering heeft geacht of [appellante] de rechtsopvolgster onder algemene titel van de erflater is. De grieven falen. Op zichzelf heeft [appellante] gelijk waar zij betoogt dat voor het antwoord op de vraag of een bezitter ingevolge art. 3:105 BW de eigendom van een zaak heeft verkregen, niet van belang is of gedurende de verjaringstermijn opvolging in het bezit heeft plaatsgevonden (zie: HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324,
NJ2012/484). Daar gaat het in dit geval echter niet om. [appellante] heeft het jaar 1983 genoemd als het jaar waarop volgens haar de erflater het stuk grond in bezit heeft genomen. Indien dat juist is, is het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit werd voltooid, gelegen in 2003 (het huidige BW was toen inmiddels van kracht; het overgangsjaar 2001 was ook voorbij). De erflater was in 2003 nog in leven. In deze redenering heeft niet [appellante], maar de erflater het stuk grond door verjaring in eigendom verkregen op de voet van art. 3:105 BW. Hierbij is niet van belang of de erflater ooit een beroep heeft gedaan op art. 3:105 BW. Voor de vraag of [appellante] het stuk grond thans in eigendom heeft, is in die redenering dus wel degelijk van belang of zij dit door rechtsopvolging van de erflater heeft verkregen. Het GEA heeft dat dus terecht relevant geacht. Terecht heeft het GEA geoordeeld dat niet vast staat dat [appellante] de (enige) erfgenaam van de erflater is, sterker nog: dit is niet gesteld.
De grieven falen en het bestreden vonnis moet worden bevestigd.
2.5
Overigens is ook de stelling van [appellante] dat zij het (gestelde) bezit van de erflater ononderbroken heeft voortgezet, onvoldoende onderbouwd. Bij conclusie van repliek heeft [appellante] een brief van 22 april 2009 van notaris [notaris] aan [betrokkene 2] overgelegd, waarin deze onder meer schrijft:
"I was told that you were acting as if you were his heir by taking possession of his house on Saba by cleaning etc., while according to them you were not a child of Testator."
In het licht hiervan had [appellante] in het kader van haar stelplicht moeten ingaan op de vraag of [betrokkene 2] de feitelijke macht over het huis ooit heeft uitgeoefend ten tijde van haar geschil met onder meer [appellante] (in of rond 2012).
2.6
Ten overvloede overweegt het Hof als volgt.
2.7
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellante] door verjaring eigenaar is geworden van een stuk overheidsgrond. De vraag naar de verkrijging van overheidsgrond door verjaring is ook aan de orde geweest in de zaak die heeft geleid tot GHvJ 29 augustus 2008 en 6 maart 2009, AR 3/06-H 332/07 ([...]/Sint Eustatius). Het cassatieberoep tegen deze vonnissen is verworpen bij HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2422. In latere zaken heeft het Hof vastgehouden aan zijn oordelen in het vonnis van 29 augustus 2008 (zie GHvJ 13 augustus 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:19 (Land Curaçao/[...]) en GHvJ 28 februari 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:18 (Land Sint Maarten/[...])). Ook thans houdt het Hof eraan vast, zoals hierna zal worden toegelicht.
2.8
Om inbezitneming door de erflater te kunnen aannemen, is vereist dat zijn machtsuitoefening zodanig was dat naar verkeersopvatting het bezit van
de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Het gaat in dit geval om de verkeersopvatting in de Sabaanse samenleving. De oorspronkelijke bezitter is in dit geval de overheid (de Nederlandse Antillen of een Eilandgebied).
2.9
Het is een feit van algemene bekendheid dat in de Nederlandse Antillen (en ook op Saba) veelvuldig, in elk geval in het verleden, overheidsgronden als de onderhavige door particulieren voor verschillende doeleinden in gebruik werden genomen. De gedachte was dat het ging om gemeenschapsgrond en dat het de leden van de gemeenschap vrijstond daarvan gebruik te maken. De overheid gedoogde dat (anders dan een particuliere grondbezitter zou doen), althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. Het voorgaande gold ook op het kleinschalige Saba, waar men elkaar doorgaans kende en op elkaar was aangewezen.
2.1
De gebruikers van overheidsgronden als de onderhavige waren, naar verkeersopvatting, hooguit – bij uitoefening van voldoende macht – houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een min of meer exclusief karakter had gekregen. Ingebruikneming van Sabaanse overheidsgrond geldt dus in de regel niet als inbezitneming als bedoeld in art. 3:113 lid 2 BW. Het vermoeden van artikel 3:109 BW geldt in zo'n geval als weerlegd.
2.11 [
appellante] heeft gesteld dat haar vader in 1983 een huis op het stuk grond heeft gebouwd en dat is gaan bewonen en is blijven bewonen tot zijn overlijden in 2009, en dat [appellante] het heeft gerenoveerd en het thans bewoont. Verder heeft zij gesteld dat zij voor het woonhuis een water- en elektriciteitsaansluiting van GEBE betaalt en dat zij in 2012 is aangeschreven voor de betaling van een schuld op een hypothecaire lening die volgens de schrijver van de brief ([betrokkene 2]) door de erflater is aangegaan voor de bouw van het huis. Naar het oordeel van het Hof zijn deze stellingen (indien juist) naar Caribische (Sabaanse) verkeersopvattingen onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. De gestelde feiten, aangenomen dat zij juist zijn, zijn niet onverenigbaar met een houderschap voor de overheid als eigenaar, ook al had het gebruik van het perceel door de erflater en door [appellante] een min of meer exclusief karakter gekregen. De feiten leveren naar Caribische (Sabaanse) verkeersopvattingen geen inbezitneming en evenmin een tegenspraak als bedoeld in artikel 3:111 BW op. [appellante] heeft zich niet zodanig gedragen dat de overheid daaruit niet anders kon afleiden dan dat zij pretendeerde eigenaar te zijn.
2.12
Op grond van het voorgaande moet geoordeeld worden dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat sprake is van bezit. Hierop stuiten al haar aanspraken af die op verkrijgende verjaring van het stuk grond zijn gebaseerd. Dit is een zelfstandige grond voor afwijzing van de vordering.
2.13
Het voorgaande wil niet zonder meer zeggen dat [appellante] geen enkele aanspraak op rechten in verband met het huis kan maken. De Caribische (Sabaanse) maatschappelijke opvattingen kunnen immers in bepaalde gevallen meebrengen dat een grondeigenaar (overheid of particulier) moet respecteren dat iemand met wie de grondeigenaar niet heeft gecontracteerd, bepaalde gebruiksrechten op bebouwingen doet gelden. Deze gebruiksrechten kunnen onder omstandigheden op geld waardeerbaar en zelfstandig overdraagbaar zijn. Daarover is in deze zaak echter niet geprocedeerd.
2.14
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Blijkens de memorie van antwoord is Saba in rechte vertegenwoordigd geweest door de Gezaghebber en is de zaak zijdens Saba behandeld geweest door een bestuursjurist. Niet is gesteld dat deze functionarissen aanspraak kunnen maken op salaris als bedoeld in art. 61 onder g Rv. Er zal dus geen bedrag voor dergelijk salaris worden begroot.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Saba gevallen en tot op heden begroot op NAf 255,50 aan verschotten, met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 2 februari 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.