4.15.In het onderhavige geval gaat het eveneens om overheidsgrond (zie rov. 4.8). [verzoeker] c.s. moet, voor zover hij deze overheidsgrond in gebruik heeft, worden geacht deze te houden voor het Land. Interversie van houderschap in bezit (artikel 3:311 BW) is niet gebleken. Aangezien voor verjaring bezit nodig is, faalt [verzoeker] ’s beroep op verjaring.”
3.3.1Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat niet bekend is uit de openbare registers of uit andere bron wie in 1942 eigenaar was van het perceel en dat uit het stelsel van de wet volgt dat de grond dan geldt als overheidsgrond. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het onvoldoende is gemotiveerd. Het betoogt daartoe onder meer dat het hof niet (kenbaar) heeft onderzocht of aan alle vereisten van (het tot 1 januari 2001 geldende) art. 572 (oud) BWNA is voldaan.
3.3.2Ingevolge art. 5:24 BW Sint Maarten (hierna: BWSM) behoren onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben, toe aan het Land. Deze bepaling heeft ten doel te voorkomen dat onroerende zaken aan niemand in eigendom toebehoren, zoals blijkt uit de toelichting op de daarmee corresponderende Nederlandse bepaling art. 5:24 BW, alsmede de toelichting op het voorafgaand aan art. 5:24 BWSM geldende, daaraan inhoudelijk gelijke art. 5:24 BWNA, een en ander zoals aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10.2 respectievelijk 2.11.2.
3.3.3Voor het intreden van het door art. 5:24 BWSM in het leven geroepen rechtsgevolg dat de onroerende zaak toebehoort aan het Land, is niet voldoende dat onbekend is wie de eigenaar ervan is, maar is vereist dat de onroerende zaak geen (andere) eigenaar heeft. Hetzelfde moet worden aangenomen voor de voorafgaand aan art. 5:24 BWSM geldende bepalingen art. 5:24 BWNA en art. 572 (oud) BWNA. Indien het Land zich erop beroept eigenaar van een stuk grond te zijn omdat die grond geen andere eigenaar had, rusten stelplicht en bewijslast daarvan op het Land.
3.3.4Uit het hiervoor in 3.3.3 overwogene volgt dat het oordeel van het hof dat het perceel geldt als overheidsgrond omdat niet bekend is uit de openbare registers of uit andere bron wie in 1942 eigenaar was van de grond, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel slaagt in zoverre.
3.3.5Ten aanzien van (het tot 1 januari 2001 geldende) art. 572 (oud) BWNA verdient nog het volgende opmerking. Die bepaling luidde, voor zover in cassatie van belang, dat gronderven en andere onroerende zaken “die onbeheerd zijn en geen eigenaar hebben” aan het Land behoren. Aangenomen moet worden dat die bepaling – evenals thans art. 5:24 BWSM – als enige vereiste stelde dat de grond geen eigenaar had en dat het daarin voorkomende “onbeheerd zijn” geen zelfstandige betekenis had (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9.3-2.9.8 en 2.21). Voor zover het onderdeel het hof verwijt niet te hebben onderzocht of het perceel destijds onbeheerd was, is het derhalve ongegrond.
3.4.1Onderdeel 2.2 is gericht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de hiervoor in 3.1. onder (i) vermelde akte van 5 januari 1942. Voor zover het klaagt dat het hof heeft miskend dat het bij de uitleg van een notariële leveringsakte aankomt op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof blijkens rov. 4.7 deze uitlegmaatstaf heeft toegepast.
3.4.2Het onderdeel klaagt voorts dat de uitleg waartoe het hof is gekomen, dat slechts een persoonlijk recht op het in de akte bedoelde huis is overgedragen, onvoldoende is gemotiveerd nu het hof niet is ingegaan op de volgende stellingen:
- de bewoordingen van de akte, in het bijzonder de termen eigendom, hypotheek en erfdienstbaarheden (“ownership”, “property”, “free of mortgage” en “servitudes”), duiden erop dat het de partijbedoeling was goederenrechtelijke rechten over te dragen;
- dat partijen gebruik maakten van een notariële akte en blijkens de akte ook hebben verzocht om de inschrijving daarvan in de openbare registers maakt duidelijk dat het de partijbedoeling was om een registergoed te leveren;
- het is gebruikelijk te zeggen dat men “een huis koopt”, waarmee men uiteraard altijd bedoelt tevens grond te kopen. Dat daarbij niet expliciet is aangegeven dat ook grond verkocht wordt, maakt dat niet anders, temeer in een geval als dit waar het perceel in algemene bewoordingen in de akte is omschreven;
- in de akte ontbreekt een recht van erfpacht, opstal of een andere voorziening om te voorkomen dat het huis wordt nagetrokken door de grond; zo een voorziening was benodigd als partijen de eigendom van het huis hadden willen loskoppelen van die van het perceel.
3.4.3Deze klacht slaagt. De zojuist vermelde stellingen vormen een zodanige aanwijzing voor de juistheid van de door [verzoeker] c.s. bepleite uitleg van de notariële akte – dat deze tot overdracht van een eigendomsrecht strekte – dat het hof deze stellingen kenbaar in zijn beoordeling had moeten betrekken.