ECLI:NL:OGHACMB:2020:149

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
AUA2019H00196
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van strandgrond in Aruba en verkrijgende verjaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de naamloze vennootschap Windward Leeward Watersports N.V., h.o.d.n. Aruba Watersports Center (hierna: WLW), tegen de openbare rechtspersoon Het Land Aruba. WLW heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin haar vordering tot erkenning van eigendom van een stuk strandgrond werd afgewezen. WLW stelt dat zij het stuk grond door verjaring in eigendom heeft verkregen, omdat zij het sinds 1970 in bezit heeft. Het Land Aruba betwist dit en stelt dat het stuk grond eigendom van de overheid is.

De procedure begon met een vonnis van het Gerecht op 10 april 2019, waar WLW tegen in beroep ging. In haar memorie van grieven heeft WLW verschillende vorderingen geformuleerd, waaronder de verklaring dat zij eigenaar is van het stuk grond en dat het Land moet worden veroordeeld tot inschrijving van haar als rechthebbende in de openbare registers. Het Land heeft geen memorie van antwoord ingediend.

Het Hof heeft geoordeeld dat WLW niet kan aantonen dat zij het stuk grond in bezit heeft genomen in de zin van artikel 3:113 BW, omdat het gebruik van overheidsgrond in Aruba doorgaans niet als inbezitneming wordt beschouwd. Het Hof bevestigt dat de overheid de rechthebbende is en dat WLW slechts houderschap voor de overheid heeft. De vorderingen van WLW worden afgewezen en het bestreden vonnis wordt bevestigd. WLW wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van het Land op nihil worden begroot.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN

ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN

BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

VONNIS
in de zaak van
de naamloze vennootschap
WINDWARD LEEWARD WATERSPORTS N.V.,
h.o.d.n. ARUBA WATERSPORTS CENTER,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
nu appellante,
gemachtigden: mr. P.R.C. Brown en mr. M.D. Tromp,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
nu geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen.
Partijen worden hierna WLW en het Land genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst voor de procedure in eerste aanleg en voor de genomen beslissingen naar het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 10 april 2019.
1.2
WLW heeft op 22 mei 2019 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Zij heeft in haar memorie van grieven van 3 juli 2019 geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis. Zij heeft gevorderd dat het Hof bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad (a) primair voor recht verklaart dat WLW het onderhavige stuk domeingrond door verjaring in eigendom heeft verkregen, (b) subsidiair voor recht verklaart dat dit perceel in eigendom aan WLW toebehoort en voorts (c) veroordeling van het Land de inschrijving van het WLW als rechthebbende op het onderhavige stuk grond te doen inschrijven in de openbare registers, (d) op straffe van een dwangsom, (e) de vordering in reconventie afwijst, alles met veroordeling van het Land in de proceskosten in beide instanties.
1.3.
Het Land heeft geen memorie van antwoord ingediend.
1.4.
Op 11 februari 2020 hebben beide partijen een pleitnota ingediend.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1.
WLW is tijdig in hoger beroep gekomen.
2.2.
WLW exploiteert een watersportbedrijf. Haar bedrijf is gevestigd op een stuk strand tussen de hotels Hilton en Baceló. Op dat stuk strand bevindt zich een gebouw, van waaruit WLW haar bedrijf uitoefent. WLW, althans haar rechtsvoorganger, exploiteert het watersportbedrijf op deze plaats sinds 1959. Met deze procedure beoogt WLW te bereiken dat voor recht wordt verklaard dat het onderhavige stuk grond door haar in eigendom is verkregen. Daaraan legt WLW ten grondslag het standpunt dat zij het stuk grond in 1970 – het jaar waarin zij de exploitatie van het watersportbedrijf overnam van haar voorganger – in bezit heeft genomen, welk bezit zij sindsdien niet is verloren. In reconventie heeft het Land gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het gebouw door natrekking eigendom is geworden van het Land. Het Gerecht heeft de vordering van WLW afgewezen en die van het Land toegewezen.
2.3.
De vordering van WLW is gebaseerd op artikel 3:105 BW in verbinding met artikel 3:306 BW. Die grondslag impliceert dat WLW zelf er (terecht) vanuit gaat dat haar (vermeende) bezit van de grond niet te goeder trouw is geweest, in die zin dat zij redelijkerwijs niet heeft mogen aannemen de rechthebbende op de grond te zijn. De grond maakt immers deel uit van het strand en is daarmee, ook volgens WLW, “domeingrond”, hetgeen wil zeggen dat in beginsel het Land de rechthebbende is.
2.4.
Het gaat in deze zaak dus om de vraag of WLW door verjaring eigenaar is geworden van een stuk overheidsgrond. Die vraag is met betrekking tot percelen op andere eilanden in het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden aan de orde geweest in zaken die hebben geleid tot eerdere uitspraken van het Hof (zoals de vonnissen kenbaar uit HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2422 (Sint Eustatius), GHvJ 13 augustus 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:19 (Curaçao), GHvJ 28 februari 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:18 (Sint Maarten) en GHvJ 2 februari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:31 (Saba)). Ook in dit geval zal het Hof in deze zin beslissen. Het Hof licht dit als volgt toe.
2.5.
Om inbezitneming door WLW (of haar rechtsvoorganger) te kunnen aannemen, is vereist dat haar machtsuitoefening zodanig was dat naar verkeersopvatting het bezit van
de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141, rov. 3.3.3). Het gaat in dit geval om de verkeersopvatting in de Arubaanse samenleving. De oorspronkelijke bezitter is in dit geval de overheid (tot 1986 de Nederlandse Antillen, nadien het Land). Het is een feit van algemene bekendheid dat in de Nederlandse Antillen en in Aruba veelvuldig, in elk geval in het verleden, overheidsgronden door particulieren voor verschillende doeleinden in gebruik werden genomen. De overheid gedoogde dat, althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. De gebruikers van dergelijke overheidsgronden waren, naar verkeersopvatting, hooguit – bij uitoefening van voldoende macht – houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een exclusief karakter had gekregen. Ingebruikneming van Arubaanse overheidsgrond geldt dus in de regel niet als inbezitneming als bedoeld in artikel 3:113 lid 2 BW. Het vermoeden van artikel 3:109 BW geldt in een dergelijk geval als weerlegd.
2.6.
Dat is in dit geval niet anders.
2.7.
Vast staat dat het bedrijfsgebouw van WLW (en van haar rechtsvoorganger) al sinds 1959 op het desbetreffende stuk strand staat. WLW heeft onbetwist gesteld dat het vorige bedrijfsgebouw aldaar door haar rechtsvoorganger is gebouwd en dat zij zelf het huidige gebouw heeft gebouwd, met een daarvoor verkregen bouwvergunning van de overheid. Ook heeft WLW onbetwist gesteld dat zij delen van haar gebouw verhuurt aan derden, die daar hun eigen bedrijf uitoefenen. Uit alles blijkt, aldus WLW, dat de overheid de aanwezigheid van het gebouw en het bedrijf van WLW altijd als gegeven heeft aanvaard. Nooit heeft de overheid aanspraak gemaakt op het stuk grond of op enige door WLW te betalen vergoeding voor het gebruik daarvan, aldus WLW.
2.8.
Deze stellingen zijn naar Arubaanse verkeersopvattingen onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. Terecht heeft het Land aangevoerd dat de gestelde feiten niet onverenigbaar zijn met een houderschap voor de overheid als eigenaar, ook al had het gebruik van het perceel door WLW en haar rechtsvoorganger een exclusief karakter gekregen. Dat geldt te meer, nu het hier gaat om gebruik van een stuk strand. In Aruba is het een feit van algemene bekendheid dat de stranden publiek zijn. Deze algemeen bekende notie draagt eraan bij dat het gebruik van een deel van dat publieke strand naar verkeersopvatting niet spoedig als inbezitneming zal worden beschouwd, zelfs niet als dat gebruik een permanent karakter heeft. De feiten leveren daarom naar Arubaanse verkeersopvattingen al met al geen inbezitneming en evenmin een tegenspraak als bedoeld in artikel 3:111 BW op.
2.9.
Op dit oordeel stuiten alle vorderingen van WLW af. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, omdat de te bewijzen aangeboden feiten als zodanig niet ter discussie staan.
2.10.
Het bestreden vonnis zal worden bevestigd. Op grond van artikel 136 I Procesreglement zullen de kosten van het Land begroot worden op nihil.

3.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt WLW in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van het Land begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Th. Veling, A.J.M. van Gink en J. de Boer, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2020 in Aruba, in tegenwoordigheid van de griffier.