ECLI:NL:GHSHE:2016:5202

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
200.163.908_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over strook grond tussen gemeente en particulier met betrekking tot verjaring en eigendomsverkrijging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een geschil tussen de Gemeente Boxtel en een particulier over de eigendom van een strook grond. De Gemeente, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A.F. Willems, stelde dat de strook grond eigendom was van de gemeente en dat er geen sprake was van verkrijging door verjaring door de geïntimeerde, die werd bijgestaan door advocaat mr. A.P. van Knippenbergh. De zaak volgde op een eerder vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank had geoordeeld dat de geïntimeerde de strook grond in bezit had genomen en dat de verjaringstermijn van 20 jaar was voltooid.

Het hof oordeelde dat de Gemeente niet had aangetoond dat de geïntimeerde de strook grond niet in bezit had genomen. De Gemeente voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de verjaringstermijn was voltooid en dat de geïntimeerde de strook in 1991 of begin 1992 in bezit had genomen. Het hof stelde vast dat de Gemeente en de geïntimeerde het erover eens waren dat de percelen die aan de strook grenzen, relevant waren voor de beoordeling van het geschil.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de grieven van de Gemeente slagen, en dat de Gemeente eigenaar is van de strook grond. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het de vorderingen van de Gemeente met betrekking tot de strook grond afwees en verklaarde voor recht dat de Gemeente eigenaar is van de strook grond. De geïntimeerde werd veroordeeld om de strook grond te ontruimen en de proceskosten werden toegewezen aan de Gemeente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.163.908/01
arrest van 22 november 2016
in de zaak van
Gemeente Boxtel,
zetelend te Boxtel,
appellante,
hierna aan te duiden als de Gemeente,
advocaat: mr. R.A.F. Willems te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde]
advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 september 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/283567/HA ZA 14-648 gewezen vonnis van 22 oktober 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 13 september 2016;
  • de akte uitlaten tussenarrest van 27 september 2016 van de Gemeente, met producties,
  • de antwoordakte van 25 oktober 2016 van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De percelen [perceel 2] en [perceel 3]
6.1.
Het hof heeft bij genoemd tussenarrest de Gemeente en [geïntimeerde] in staat gesteld om zich uit te laten over de juiste kadastrale aanduiding van de aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende percelen, voor zover die grenzen aan de strook waarop het geschil tussen partijen betrekking heeft.
6.2.1.
Gelet op de inhoud van de daarop genomen aktes zijn de Gemeente en [geïntimeerde] het erover eens dat perceel [perceel 2] niet relevant is voor de beslechting van hun geschil, omdat het niet grenst aan de strook.
Volgens de Gemeente zijn wél relevant de percelen [perceel 1] en ‘ [sectienummer 2] ’ (voluit: Gemeente Boxtel, [sectieletter] , nummer [sectienummer 2] , hierna: [perceel 3] ), die beide grenzen aan de strook.
Deze stelling wordt door [geïntimeerde] niet betwist.
6.2.2.
De Gemeente stelt verder dat [geïntimeerde] tezamen met haar toenmalige echtgenoot eigenaar is geworden van perceel [perceel 3] op 8 augustus 1994 en dat zij enig eigenaar van dat perceel is sinds 11 februari 2005. De Gemeente verwijst in dit verband naar de door haar overgelegde afschriften van een tweetal aktes van levering (prod. 7 en 8 bij de akte uitlating tussenarrest).
Ook deze stellingen worden door [geïntimeerde] niet betwist. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] stelt dat perceel [perceel 3] (mede) aan haar is geleverd op 5 augustus 1994. Deze stelling is in overeenstemming met de inhoud van de door de Gemeente in afschrift overgelegde leveringsakte, die op 5 augustus 1994 is verleden. Uit het opschrift boven de akte blijkt echter tevens dat zij op 8 augustus 1994 aan het Kadaster ter inschrijving is aangeboden, waaruit volgt dat de eigendom van perceel [perceel 3] niet eerder dan op 8 augustus 1994 is overgegaan.
6.3.
Uit het voorgaande volgt dat bij de beslechting van het geschil tussen partijen tot uitgangspunt moet worden genomen dat de strook enerzijds (aan de zuidoostelijke kant) grenst aan perceel [perceel 1] , dat sinds 31 oktober 1990 in (mede)eigendom toebehoort aan [geïntimeerde] , en anderzijds (aan de zuidwestelijke kant) aan perceel [perceel 3] , dat sinds 8 augustus 1994 in (mede)eigendom toebehoort aan [geïntimeerde] .
Verder is van belang dat, zoals blijkt uit de door de Gemeente overgelegde leveringsakte, [geïntimeerde] en haar toenmalige echtgenoot perceel [perceel 3] in 1994 hebben verworven van de Gemeente.
De grieven
6.4.
Met grief 1 maakt de Gemeente bezwaar tegen de beslissing in r.o. 4.5. van het bestreden vonnis dat vaststaat dat de verjaringstermijn van 20 jaar is voltooid. Volgens de Gemeente heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde] de strook in 1991 of begin 1992 in bezit heeft genomen. Met grief 2 maakt de Gemeente bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank in r.o. 4.7. van het bestreden vonnis dat het bezit van de strook ondubbelzinnig is geweest en dat - gelet daarop en gelet op de voltooiing van de verjaringstermijn - ten aanzien van de strook sprake is van eigendomsverkrijging door verjaring door [geïntimeerde] .
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
De verjaring, algemeen
6.5.1.
Het hof stelt in verband met de beoordeling van de grieven voorop dat de vorderingen van de Gemeente zijn gebaseerd op haar eigendomsrecht van de strook en dat [geïntimeerde] tegen de vorderingen van de Gemeente uitsluitend verweer voert met een beroep op de eigendomsverkrijging door verjaring zoals geregeld in de artikelen 3:105 BW jo. 3:306 BW.
Op grond van artikel 3:105 BW komt de eigendomsverkrijging vast te staan als [geïntimeerde] bezitter was van de strook op het moment dat de verjaring van de door de Gemeente in te stellen rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit werd voltooid.
De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden van de strook/stroken (of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt, welke situatie hier - anders dan bijvoorbeeld in HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463 - niet aan de orde is). De verjaringstermijn loopt door zolang een derde bezitter is.
Niet van belang is hoeveel opvolgende bezitters er zijn geweest en hoe zij hun bezit hebben verkregen. Niet van belang is verder of het bezit door ieder van de bezitters al dan niet te goeder trouw is verkregen. Vereist is wél dat op het moment van de
voltooiingvan de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is van bezit.
6.5.2.
Of dit laatste het geval is, moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW).
Het hof overweegt in dit verband dat de onderhavige zaak er één is van vele, waarin een strook grond die eigendom is van een gemeente en die grenst aan een particulier perceel, in gebruik wordt genomen door de particulier.
In veel gevallen zal dat gebruik plaatsvinden zonder een aanwijsbare juridische basis daarvoor, waarna de desbetreffende gemeente dat gebruik vervolgens gedoogt. In dit verband zal een rol spelen dat de bevoegdheid van de eigenaar tot het exclusieve gebruik van zijn eigendom ten aanzien van de hier bedoelde stroken publieke grond minder sterk op de voorgrond treedt dan de exclusieve gebruiksbevoegdheid van een particulier ten aanzien van zijn perceel.
Het particuliere gebruik van de stroken publieke grond zal dan ook in de regel niet op bezwaren van de eigenaar (de gemeente) stuiten, zo lang dat gebruik (bijvoorbeeld) niet afdoet aan de verkeersveiligheid en het ook niet verhindert dat de gemeente toegang heeft tot de strook grond als dat vanuit haar overheidstaak nodig is (zoals in de situatie dat dieper in de grond leidingen van nutsvoorzieningen en dergelijk lopen).
Het particuliere gebruik van de hier bedoelde stroken grond kan zelfs leiden tot een situatie die voordelig is, voor zowel de eigenaar van het belendende perceel als voor de gemeente. Dat - bijvoorbeeld - een particulier niet alleen zijn tuin, maar ook de aangrenzende strook van de gemeente onderhoudt en eventueel zelfs met planten verfraait, zal bijdragen aan het genot van de eigen woning met tuin. De gemeente kan het onderhoud en de verfraaiing van de strook positief opvatten, als een particuliere bijdrage aan het openbaar groen in de gemeente, en zal het waarschijnlijk ook op prijs stellen dat zij de strook niet behoeft te onderhouden.
Dat de gemeente niet optreedt tegen particulier gebruik van stroken als hier bedoeld mag daarom niet snel worden uitgelegd als een blijk van desinteresse van de gemeente voor haar eigendommen, ook niet als de gemeente gebruik gedoogt dat een particuliere eigenaar
nietvan zijn buurman zou dulden.
Als in situaties als deze het gedogen té snel het risico in zich bergt dat het leidt tot verlies van eigendom aan de zijde van de gemeente, kan dat de uitoefening van overheidstaken waarvoor de toegang tot de strook en/of het gebruik ervan noodzakelijk is, bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken. Deze consequentie zou voor de gemeente ook aanleiding kunnen zijn om dat gebruik - en vergelijkbaar gebruik in alle andere gevallen - voortaan niet meer te gedogen. Particulier én gemeente missen dan de beperkte, maar niet te verwaarlozen voordelen van het tot dan toe gedoogde gebruik van de strook publieke grond.
Het is mede tegen deze achtergrond dat het het hof juist voorkomt dat, waar in het algemeen bij onroerende zaken al niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet-rechthebbende pleegt te worden aangenomen, dit des te meer geldt bij stroken publieke grond als de onderhavige.
6.5.3.
Het tot 1 januari 1992 geldende BW kende de op artikel 3:105 BW gebaseerde wijze van eigendomsverkrijging niet. Dat sluit niet uit dat bij de toepassing van artikel 3:105 BW rekening wordt gehouden met een bevrijdende verjaring waarvan de termijn is aangevangen vóór 1 januari 1992. In dat geval zijn mogelijk relevant de artikelen 73 en 93 Overgangswet NBW, die een uitgestelde werking van één jaar vanaf 1 januari 1992 tot gevolg hebben en op grond waarvan de eigendomsverkrijging niet eerder dan op 1 januari 1993 kan hebben plaatsgevonden.
6.5.4.
Het beroep op verjaring is een zelfstandig verweer van [geïntimeerde] tegen het door de Gemeente gevorderde. Stelplicht en bewijslast ter zake liggen daarom bij [geïntimeerde] .
De strook, algemeen
6.6.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de strook overwogen en beslist: (1) dat [geïntimeerde] de strook in 1991 of begin 1992 in bezit heeft genomen, door de strook bij haar erf te trekken, (2) dat [geïntimeerde] op de grens tussen de bestrating van het [straatnaam 1] en de strook een hoge heg van laurierstruiken heeft geplaatst, met daarachter een aarden wal, (3) dat de heg ondoordringbaar is, waardoor zij het - met de aarden wal daarachter - voor derden onmogelijk maakt om de strook vanaf het [straatnaam 1] te betreden, (4) dat de Gemeente er op grond van deze uiterlijke feiten op bedacht moest zijn dat zij haar eigendom zou gaan verliezen en (5) dat, gelet op dit een en ander, sprake is van ondubbelzinnig bezit gedurende meer dan twintig jaren en daarmee van eigendomsverkrijging op grond van verjaring.
6.6.2.
De Gemeente voert in haar memorie van grieven aan dat in het geheel niet vast staat dat [geïntimeerde] sinds 1991-1992 bezitter is van de strook, dat de Gemeente in elk geval betwist dat dit het geval is, en dat de rechtbank op basis van de feitelijke toestand ten tijde van de descente op 9 oktober 2014 weliswaar tot het oordeel is gekomen dat sprake is van ondubbelzinnig bezit, maar dat niet vaststaat dat die toestand gedurende gehele verjaringstermijn van twintig jaren aanwezig is geweest.
De Gemeente stelt verder, onder verwijzing naar door haar overgelegde foto’s (prod. 2 mvg), dat [geïntimeerde] de strook aan de zuidwestkant van haar tuin (door de Gemeente ‘het pleintje’, ‘de zijkant’ en ‘in de bocht’ genoemd) in het geheel niet in gebruik heeft, omdat haar tuin zich aldaar (ver) achter de strook bevindt, en dat op dit deel van de strook ook geen haag van laurierkers staat. Ten aanzien van de strook aan de zuidoostkant (door de Gemeente ‘de voorzijde’ genoemd) stelt zij dat daarop weliswaar een hoge haag van laurierstruiken staat, maar dat daarachter sprake is van een ‘niemandsland’, dat niet door [geïntimeerde] wordt gebruikt (alvorens, naar het hof begrijpt, haar tuin begint); de Gemeente betwist voorts dat zich hier achter de haag een aarden wal bevindt.
Onder verwijzing naar enkele door haar overgelegde luchtfoto’s (prod. 3 en 4 mvg), stelt de Gemeente ten slotte dat op een luchtfoto uit 1993 aan de voorzijde nog geen (hoge) heg van laurierstruiken aanwezig is, maar uitsluitend (zeer) jonge aanplant; de Gemeente betwist dat [geïntimeerde] voor deze aanplant verantwoordelijk is.
6.6.3.
De stellingen van de Gemeente in de memorie van grieven hebben betrekking op de volledige strook, grenzend aan perceel [perceel 3] (‘het pleintje’, ‘de zijkant’ en ‘in de bocht’) en perceel [perceel 1] (de ‘voorzijde’).
Specifiek met betrekking tot perceel [perceel 3] stelt de Gemeente in haar akte naar aanleiding van het tussenarrest dat de (mede)eigendom daarvan door [geïntimeerde] is verkregen op 8 augustus 1994 en dat de (eventueel) lopende verjaring is gestuit op 7 augustus 2012, zodat de verjaringstermijn van twintig jaren ex artikel 3:306 BW niet is verstreken en van eigendomsverkrijging op grond van verjaring van dit deel van de strook reeds om deze reden geen sprake kan zijn.
6.6.4.
[geïntimeerde] stelt in haar memorie van antwoord dat zij de strook sinds 1991, maar in elk geval sinds 1992, bij haar perceel heeft getrokken en de bezitter daarvan is. [geïntimeerde] voert verder aan dat de rechtbank niet tot de conclusie is gekomen dat zij, [geïntimeerde] , enig deel van de strook
nietin gebruik heeft en dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat aan de voorzijde een ondoordringbare haag staat. Deze haag is volgens [geïntimeerde] door haar geplant. [geïntimeerde] laat zich niet uit over de stelling van de Gemeente dat zich (anders dan de rechtbank heeft aangenomen) achter dit deel van de laurierhaag géén aarden wal bevindt. [geïntimeerde] betwist wél dat achter de haag sprake is van een ‘niemandsland’. [geïntimeerde] betwist verder dat de als productie 4 bij de memorie van grieven overgelegde luchtfoto dateert uit 1993. Op deze foto is volgens haar in ieder geval een afscheiding met een heg zichtbaar. Volgens [geïntimeerde] moet zij, op grond van dit alles, sinds 1991/1992 worden gezien als bezitter van de strook, zodat zij inmiddels de eigendom daarvan heeft verkregen.
6.6.5.
De stellingen van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord hebben betrekking op de volledige strook.
In haar antwoordakte naar aanleiding van het tussenarrest stelt [geïntimeerde] nog dat zij zich met betrekking tot de strook, onder meer gelet op de beplanting ervan, al gedurende meer dan twintig jaren naar buiten toe heeft gedragen als eigenaar.
6.6.6.
Het hof zal hierna onderscheid maken tussen het deel van de strook dat grenst aan perceel [perceel 1] en het deel dat grenst aan perceel [perceel 3] . Zoals reeds overwogen in r.o. 6.5.2. komt bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van bezit groot belang toe aan de uiterlijke situatie ter plaatse. Als sprake is van verschillen in feitelijke gesteldheid en/of gebruik dan kunnen die verschillen, lettend op de verkeersopvattingen, tot gevolg hebben dat ten aanzien van het ene deel van de strook wél en ten aanzien van het andere deel van de strook níet wordt geoordeeld dat sprake is van bezit. Een aanvullende reden om de beide delen van de strook afzonderlijk te behandelen is dat de beide aangrenzende percelen op verschillende momenten (mede)eigendom zijn geworden van [geïntimeerde] .
De strook aan de zuidoostelijke kant
6.7.1.
Het hof zal allereerst de aandacht richten op het deel van de strook dat grenst aan perceel [perceel 1] , aan de zuidoostelijke kant (ook wel ‘de voorzijde’) van de tuin van [geïntimeerde] .
6.7.2.
Zoals eerder werd overwogen (zie r.o. 3.4.2. van het tussenarrest), staat tussen partijen vast dat dit deel van de strook in elk geval tot in de jaren negentig van de vorige eeuw eigendom is geweest van de Gemeente.
Partijen zijn het er verder over eens dat de Gemeente een eventueel lopende verjaring ex artikel 3:306 BW met betrekking tot dit deel van de strook heeft gestuit bij brief van
7 augustus 2012 (zie r.o. 3.1. onder f). Dit betekent dat, wil sprake zijn van de verjaring van de rechtsvordering van de Gemeente strekkende tot beëindiging van het bezit van dit deel van de strook, de verjaringstermijn van twintig jaren uiterlijk op 7 augustus 1992 moet zijn aangevangen.
6.7.3.
Tussen partijen staat vast dat op 7 augustus 2012 aan de straatzijde van het deel van de strook dat grenst aan perceel [perceel 1] een hoge laurierhaag stond. [geïntimeerde] stelt dat zij de desbetreffende laurierstruiken heeft geplant en wel, naar het hof begrijpt (zie r.o. 6.6.5.), in 1991 of 1992.
[geïntimeerde] heeft niet uitdrukkelijk gesteld, ook niet in reactie op de stellingen dienaangaande van de Gemeente, dat de laurierstruiken zijn geplant op of vóór 7 augustus 1992. Het hof laat deze kwestie rusten, omdat het hof van oordeel is dat het planten van de laurierstruiken in het onderhavige geval
nietkan worden gezien als een daad van inbezitneming van de strook als geheel, zodat niet verder van belang is wanneer de struiken zijn geplant. Het hof hecht in dit verband doorslaggevend belang aan de omstandigheid dat de strook achter de laurierstruiken na het planten ervan voor de Gemeente gemakkelijk toegankelijk is gebleven, namelijk vanaf de grond die later, in 1994, als perceel [perceel 3] , aan [geïntimeerde] in (mede)eigendom is overgedragen, maar die in 1991-1992 nog aan de Gemeente in eigendom toebehoorde. Uit de feitelijke constellatie in die periode hoefde de Gemeente naar verkeersopvatting niet af te leiden dat [geïntimeerde] de strook die grensde aan haar tuin volledig voor zichzelf hield en dat de Gemeente haar eigendomsrecht daarvan bij voortgezet stilzitten zou kunnen verliezen.
[geïntimeerde] heeft geen uiterlijke feiten gesteld die het hof kunnen leiden tot het oordeel dat zij op of vóór 7 augustus 1992 uit anderen hoofde het bezit van de strook grenzend aan perceel [perceel 1] heeft verkregen. Evenmin heeft [geïntimeerde] op dit punt een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan.
De situatie die na de verwerving van perceel [perceel 3] in augustus 1994 is ontstaan is in dit verband niet relevant, omdat alleen sprake kan zijn van een voltooide verjaring (en van een daarop gebaseerde eigendomsverkrijging) als de termijn van twintig jaren op of vóór
7 augustus 1992 is aangevangen.
6.7.4.
Op de consequenties van dit oordeel zal het hof terugkomen in r.o. 6.9.
De strook aan de zuidwestelijke kant
6.8.1.
Het hof zal vervolgens de aandacht richten op het deel van de strook dat grenst aan perceel [perceel 3] , aan de zuidwestelijke kant van de tuin van [geïntimeerde] . Gelet op de stellingen van partijen en de overgelegde tekeningen en foto’s wordt de strook hier gevormd door een gedeelte dat de bocht in de verharde openbare weg volgt, een daarop aansluitend gedeelte aan de zijkant van de tuin van [geïntimeerde] en een gedeelte (met een tweetal bochten) dat is gelegen tussen de tuin van [geïntimeerde] en een pleintje.
6.8.2.
Zoals eerder bleek, is perceel [perceel 3] sinds 8 augustus 1994 (mede)eigendom van [geïntimeerde] . Laatstgenoemde heeft niet gesteld dat zij vóór die datum bezit heeft genomen van het deel van de strook dat hier aan de orde is, laat staan dat zij die stelling deugdelijk heeft gemotiveerd. De eigendom van perceel [perceel 3] is rechtstreeks verkregen van de Gemeente, zodat geen sprake kan zijn van een situatie waarin [geïntimeerde] een reeds lopende verjaring voortzet. Dit een en ander betekent dat de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het (eventuele) bezit van het deel van de strook aan de zuidwestelijke kant van de tuin van [geïntimeerde] niet eerder kan zijn aangevangen dan op 8 augustus 1994.
In verband met de voltooiing van de verjaringstermijn heeft de Gemeente in eerste aanleg en in haar memorie van grieven gesteld dat een (eventueel) lopende verjaring ex artikel
3:306 BW is gestuit door de brief van 7 augustus 2012 (zie r.o. 3.1. onder f). Die stellingen hadden niet met zoveel woorden (ook) betrekking op de strook grenzend aan perceel [perceel 3] . De Gemeente heeft haar stelling inzake de stuiting herhaald in haar akte uitlaten tussenarrest (onder 5), nu waar het betreft de strook grenzend aan perceel [perceel 3] . [geïntimeerde] heeft deze laatste stelling niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof ervan uitgaat dat de (eventueel) lopende verjaring ook met betrekking tot het deel van de strook dat hieraan de orde is, is gestuit op 7 augustus 2012.
Het voorgaande betekent dat, gesteld dat [geïntimeerde] de strook grenzend aan perceel [perceel 3] op enig moment op of na 8 augustus 1994 in bezit heeft genomen, de verjaring van de rechtsvordering van de Gemeente tot beëindiging van dat bezit niet is voltooid. Dit betekent dat met betrekking tot het deel van de strook dat grenst aan perceel [perceel 3] geen sprake is geweest van extinctieve verjaring op grond van artikel 3:306 BW. Daarom kan ook geen sprake zijn van de eigendomsverkrijging daarvan door [geïntimeerde] op grond van artikel
3:105 BW.
Slotsom
6.9.
Al het voorgaande tezamen genomen betekent dat de grieven 1 en 2 slagen met betrekking tot de beide delen van de strook zoals in het voorgaande besproken.
Een andere dan de door de rechtbank gehanteerde grond om in verband met de strook grenzend aan de percelen [perceel 1] en [perceel 3] het beroep op eigendomsverkrijging door verjaring door [geïntimeerde] te honoreren is gesteld noch gebleken.
De door de grieven aangevallen beslissing van de rechtbank zal worden vernietigd en de vorderingen van de Gemeente met betrekking tot de strook zullen worden toegewezen op de wijze als hierna in het dictum te verwoorden. Het hof zal de gevorderde dwangsom afwijzen, nu de Gemeente zoals door haar gevorderd zal worden gemachtigd om, indien [geïntimeerde] nalatig blijft aan de ontruiming te voldoen, deze zelf te doen uitvoeren op kosten van [geïntimeerde] , zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie.
De proceskosten
6.10.1.
Grief 3 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de Gemeente te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
De grief slaagt, gelet op het voorgaande.
6.10.2.
De vordering om [geïntimeerde] te veroordelen om aan de Gemeente, als onverschuldigd betaald, te voldoen de proceskosten van de eerste aanleg is door [geïntimeerde] niet weersproken en zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
6.10.3.
[geïntimeerde] zal voorts, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 3,44 (€ 92,81 : 27)
- griffierecht
€ 21,82(€ 589,- : 27)
totaal verschotten € 25,26
en voor salaris advocaat, uitgaande van het liquidatietarief (tarief II), maar tevens rekening houdend met de omstandigheid dat de Gemeente jegens alle gedaagden in één procedure en op dezelfde juridische grondslag dezelfde vordering heeft ingesteld en dat alle gedaagden zijn verschenen bij één advocaat en in overwegende mate hetzelfde verweer hebben gevoerd:
6 punten x € 50,-- € 300,--.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 94,18
- griffierecht
€ 711,--
totaal verschotten € 805,18
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1,5 punten x € 894,- € 1.341,--.
Het hof zal de nakosten begroten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door de Gemeente gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin de vorderingen van de Gemeente met betrekking tot de strook grond grenzend aan de tuin van de percelen aan het [straatnaam 1][huisnummer A] te [plaats] , zoals met blauw weergegeven op de ter gelegenheid van de pleidooien in eerste aanleg overgelegde tekening van de Gemeente met het nummer GBx0901-905 en de vermelding ‘situatie met kadastrale grenzen [straatnaam 1][huisnummer A] ’ zijn afgewezen en voor zover daarin de Gemeente is veroordeeld in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de Gemeente eigenaar is van de strook grond grenzend aan de percelen aan het [straatnaam 1][huisnummer A] te [plaats] , kadastraal bekend als Gemeente Boxtel, [sectieletter] , nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2] , zoals met blauw weergegeven op de ter gelegenheid van de pleidooien in eerste aanleg overgelegde tekening van de Gemeente met het nummer GBx0901-905 en de vermelding ‘situatie met kadastrale grenzen [straatnaam 1][huisnummer A] ’;
veroordeelt [geïntimeerde] om deze strook grond vóór
1 maart 2017met al de haren te ontruimen, te verlaten en ontruimd te houden en ter vrije beschikking te stellen van de Gemeente, met machtiging aan de Gemeente om indien [geïntimeerde] nalatig blijft aan het voormelde te voldoen, dit zelf te doen uitvoeren op kosten van [geïntimeerde] , zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan de Gemeente te betalen het bedrag van € 693,17, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 november 2014;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de Gemeente worden begroot op € 25,26 aan verschotten en op € 300,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 805,18 aan verschotten en op € 1.341,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest, voor zover het veroordelingen bevat, uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, W.J.J. Beurskens en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 november 2016.
griffier rolraadsheer