Conclusie
1.Inleiding
De onderhavige conclusie betreft het door [verzoekster] ingestelde beroep tegen de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2943 (hierna: de bestreden beschikking).
Deze zaak hangt samen met het cassatieberoep van Box Consultants c.s. tegen de bestreden beschikking (zaak 20/04361), alsmede met de cassatieberoepen van Box Consultants c.s. in de zaken van de andere getuigen [2] en met de cassatieberoepen van drie andere getuigen. [3] In die zaken concludeer ik vandaag eveneens.
Als te horen getuigen hebben Box Consultants c.s. opgegeven [betrokkene 1] en de deurwaarder die op verzoek van Box Consultants c.s. bewijsbeslag ten laste van [betrokkene 1] heeft gelegd (hierna: de deurwaarder), alsmede medewerkers van de Belastingdienst en de FIOD en twee officieren van justitie die betrokken zijn (geweest) bij het hiervoor onder 2.6 genoemde (strafrechtelijke) onderzoek tegen Box Consultants c.s. [6]
Bij beschikking van 7 september 2018 [10] heeft de Hoge Raad deze beschikking vernietigd, maar uitsluitend voor zover het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor van Box Consultants c.s. is afgewezen en Box Consultants c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De Hoge Raad heeft het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De Hoge Raad heeft met betrekking tot onderdeel 1, dat was gericht tegen het hiervoor onder 2.13 onder (iii) genoemde oordeel, het volgende overwogen:
- Heeft u de IRS-brief ontvangen?
- Wanneer heeft u de IRS-brief ontvangen?
- Wanneer en hoe werd de valsheid van de IRS-brief duidelijk?
Ik heb deze brief ontvangen in mijn hoedanigheid als opsporingsmedewerker. Ik wil mij voor het overige beroepen op mijn verschoningsrecht. (…)
U vraagt mij hoe die brief daar terecht kwam. Ten aanzien van die vraag beroep ik mij op mijn verschoningsrecht. Ook ten aanzien van de overige vragen die u wil stellen met betrekking tot de IRS-brief, beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.
U houdt mij voor dat u mij verder de volgende vragen wilt stellen:
- of en wanneer sprak [betrokkene 1] met u over Box?
- wat heeft [betrokkene 1] u verteld?
- heeft [betrokkene 1] daarbij vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box gedeeld en zo ja welke?
- Heeft [betrokkene 1] naar uw wetenschap ook andere valse stukken aan u verstrekt?
- Welke indrukken liet [betrokkene 1] bij u achter?
Ook ten aanzien van deze vragen beroep ik mij op mijn verschoningsrecht. Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht omdat de informatie waarnaar u vraagt te maken heeft met het strafrechtelijk onderzoek en daarover mag ik geen mededelingen doen. (…)’ [14]
a. Voor art. 52 lid 1 Wet justitiële gegevens en art. 30 Wet politieregisters (de voorlopers van de Wjsg en de Wpg) gold dat de geheimhoudingsplicht door de betreffende ambtenaar kon worden ingeroepen in een civiel getuigenverhoor, nu de wetgever in de betreffende wet zelf de afweging heeft gemaakt welke uitzondering(en) zou(den) gelden, en het optreden als getuige niet genoemd staat. (3.8.2.7)
b. Ook in de huidige tekst van art. 52 Wjsg staat dat alleen uitzonderingen aan de orde zijn waarin de Wjsg zelf voorziet. (3.8.2.9)
c. Art. 39b Wjsg gaat (slechts) over gegevensverwerking. De regels met betrekking tot gegevensverstrekking staan in art. 39f Wjsg, met daarbij horend uitgebreid gereglementeerd verstrekkingsregime. In de aan partijen in deze zaak bekende uitspraak van dit hof van 6 augustus 2020 (zaaknummer 200.265.410/01) [21] is dit uitgebreid geschetst, en uit een en ander blijkt geen onbeperkte getuigplicht zoals door Box Consultants c.s. voorgestaan. (3.8.2.10)
d. De opvolger van de Wet Politieregisters (Wpr), de Wpg, lijkt in art. 7 sinds 1 januari 2008 iets anders te bepalen dan in art. 30 Wpr, nu volgens de bepaling sprake is van een uitzondering op de geheimhoudingsplicht ‘voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht’. ‘
[D]ezewet’ uit het voormalige art. 30 Wpr is aldus vervangen door ‘
dewet’ (onderstreping GHSHE). (3.8.2.11-3.8.3.12)
e. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wpg blijkt dat in art. 7 Wpg niet langer een geheimhoudingsplicht is vervat die ook boven bepalingen die een getuigplicht bevatten gaat. (3.8.2.13)
f. In algemene zin komt in ieder geval op grond van art. 52 Wjsg aan de officieren en opsporingsambtenaren als getuige in een civiel getuigenverhoor een inroepbaar verschoningsrecht toe ter borging van deze geheimhoudingsplicht. De afweging wat in geval van een civiel getuigenverhoor zwaarder weegt (waarheidsvinding of geheimhouding) is door de wetgever al gemaakt. Aan een belangenafweging komt het hof niet toe. (3.8.3)
g. Of dit verschoningsrecht als gebaseerd op de Wjsg wordt ingeroepen, is aan de getuige. Indien de getuige het verschoningsrecht eerder niet heeft ingeroepen, betekent dit niet dat is erkend dat een verschoningsrecht niet van toepassing is. Het hof leest overigens in de door Box Consultants c.s. geciteerde passages uit het verhoor door de rechter-commissaris van getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in het kader van de strafzaak geen enkele erkenning of afstand. (3.8.4)
h. Dat Box Consultants c.s. mede degenen betreffen waar de verzochte informatie over gaat, doet aan de mogelijkheid het verschoningsrecht in te roepen niet af. Voor het feit dat [betrokkene 1] geen bezwaar zou maken geldt hetzelfde, nog los van het feit dat geen bezwaar maken niet hetzelfde is als 'instemmen’. (3.8.5)
i. De aan te leggen maatstaf is in civiele zaken en fiscale zaken (zie A-G IJzerman in de zogenaamde (fiscale) tipgeverszaak) dat de rechter een beroep op een verschoningsrecht tamelijk marginaal moet toetsen. Verder moet ten aanzien van de belastingambtenaar dezelfde conclusie worden getrokken als ten aanzien van de officier van justitie en de opsporingsambtenaar is getrokken in relatie tot de Wjsg. Voor het geval door betreffende ambtenaren van justitie ook werkzaamheden zijn verricht die kwalificeren als werkzaamheid in de zin van art. 67 AWR bestaat er voorts een dubbele grondslag voor een in te roepen verschoningsrecht. (3.8.7)
j. Aan de getuigen en dus ook [verzoekster] komt een verschoningsrecht toe, hetzij gebaseerd op de AWR, hetzij gebaseerd op de Wjsg, hetzij op beide regelingen, en niet op grond van de Wpg. Per vraag kan de getuige zich op genoemd verschoningsrecht beroepen en zal moeten worden beoordeeld in hoeverre zulks terecht is. (3.9)
k. [verzoekster] heeft geweigerd de in het beroepschrift onder 2.9 opgenomen vragen te beantwoorden over de IRS-brief en contacten met [betrokkene 1] , nu de informatie waarnaar werd gevraagd, te maken heeft met het strafrechtelijke onderzoek en zij daarover geen mededelingen mag doen. Uit het beroepschrift en overige stukken blijkt dat zij met het beroep op haar verschoningsrecht onder meer een beroep op art. 7 Wpg heeft gedaan, althans beogen te doen. (3.11.1)
l. De kantonrechter heeft dit beroep verworpen nu door haar geen verschoningsrecht als gebaseerd op een geheimhoudingsplicht krachtens de Wpg aanwezig werd geacht. [22] Het hof oordeelt in gelijke zin ten aanzien van de vraag of de Wpg een verschoningsrecht kan opleveren. Aan art. 7 Wpg valt geen verschoningsrecht te ontlenen. Het op het verschoningsrecht van art. 7 Wpg gedane beroep faalt. (3.11.2-3.11.3)
m. Uit het beroepschrift en overige stukken blijkt dat [verzoekster] met het beroep op haar verschoningsrecht onder meer een beroep op art. 52 Wjsg heeft gedaan, althans beogen te doen. (3.12.1)
o. De kantonrechter heeft dit beroep verworpen nu door haar geen verschoningsrecht als gebaseerd op een geheimhoudingsplicht krachtens de Wjsg aanwezig werd geacht met betrekking tot de IRS-brief. Het hof oordeelt anders ten aanzien van de vraag of de Wjsg een verschoningsrecht kan opleveren. In zoverre slaagt grief 1 van [verzoekster] . [verzoekster] kan zich wel beroepen op een verschoningsrecht als voortvloeiend uit art. 52 Wjsg. (3.12.2)
p. Resteert de marginale toets. Vragen aangaande het verloop en de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek, inclusief de wijze van behandeling van bepaalde stukken en het hebben van bepaalde contacten, vallen in dit geval buiten redelijke twijfel onder hetgeen niet onthuld mag worden, respectievelijk nog niet onthuld mag worden. Een verdere belangenafweging is niet aan de orde. In deze zaak is in ieder geval geen sprake van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat op het verschoningsrecht een uitzondering moet worden gemaakt, waarbij het belang van de waarheidsvinding voorrang behoort te krijgen. (3.12.3)
q. Het beroep op het verschoningsrecht slaagt derhalve ten aanzien van de onderhavige vragen en alle daarop direct voortbouwende vragen. (3.12.4)
r. De voorwaarde waaronder de voorwaardelijke grief 2 is geformuleerd, is niet vervuld. (3.12.5)
Box Consultants c.s. hebben verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
3.Algemeen kader
De cassatiemiddelen in de hiervoor onder 1.3 genoemde vier cassatieberoepen van getuigen zijn van gelijke strekking en goeddeels gelijkluidend. Alvorens op het middel in te gaan, schets ik in dit hoofdstuk een algemeen kader, dat in de conclusies in deze vier zaken gelijk is.
Te dien aanzien moet worden vooropgesteld dat, naar in cassatie terecht onbestreden is gebleven, de notaris behoort tot de beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al [hetgeen] hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd, en aan wie in verband daarmede tevens het recht toekomt zich te dien aanzien ook ten overstaan van de rechter van het afleggen van getuigenis te verschonen. De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Dit beginsel vindt onder meer erkenning voor het burgerlijk recht in art. 1946 lid 2 aanhef en onder 3e BW, voor het strafrecht in art. 218 Sv en voor het belastingrecht in de art. 53 Algemene Wet inzake rijksbelastingen en 15 lid 3 aanhef en onder b Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.’ [31]
- dat politiegegevens die minder ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer, gelet op in ieder geval het doel waarvoor de gegevens zijn verwerkt [70] en de aard van de gegevens, eerder kunnen worden verstrekt dan politiegegevens die meer ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer;
- in hoeverre realisatie van het doel verwacht kan worden;
- in hoeverre gegevens langs andere weg door de beoogde ontvanger verkregen kunnen wor- den, personalia geanonimiseerd kunnen worden, volstaan kan worden met verstrekking van gedeelten van bescheiden of een brief waarin de relevante gegevens worden vermeld;
- in hoeverre de belangen van opsporing en vervolging prevaleren.
derdenbuiten de politieorganisatie, ingevolge de artikelen 18-24, voorziet de Wpg ook in de mogelijkheid voor de
betrokkeneom inzage te krijgen in hem betreffende [71] politiegegevens (art. 25) en in een verplichting voor de verwerkingsverantwoordelijk om de betrokkene te informeren over de verwerking van politiegegevens in een beknopte, toegankelijke vorm (art. 24a en 24b). Art. 1 sub g Wpg definieert de betrokkene als degene op wie een politiegegeven betrekking heeft. Art. 25 Wpg kent aan de betrokkene het recht toe om op verzoek uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer daarvan sprake is, om (onder meer) die persoonsgegevens in te zien. Het verzoek wordt ingevolge art. 27 lid 1 Wpg afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is, onder meer, ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures (onder a), ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (onder b), ter bescherming van de openbare veiligheid (onder c), of ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden (onder d). Art. 28 geeft de betrokkene het recht om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke rectificatie, aanvulling of vernietiging van verwerkte gegevens te verkrijgen. In de Memorie van Toelichting is in het algemene gedeelte onderscheidenlijk specifiek bij art. 25 Wpg onder meer het volgende opgemerkt:
Dit systeem betekent dat buiten de gevallen die in de wet zijn genoemd, gegevens kunnen worden verstrekt, slechts indien ingevolge een wet in formele zin de geheimhoudingsplicht opzij wordt gezet, bij voorbeeld door de plicht tot getuigen ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet Nationale ombudsman. De geheimhoudingsplicht en het daarop steunende regime van verstrekkingen kan evenwel niet door een lagere regeling worden doorbroken.’
Wet persoonsregistraties; toevoeging A-G] Artikel 7 van de W.P.R. beschouwt een persoonsgegeven van strafrechtelijke aard als een gevoelig gegeven. Het artikel schrijft voor dat omtrent de opneming van dergelijke gegevens nadere regels worden gesteld. Politieregisters bevatten voor een zeer groot deel strafrechtelijke gegevens. Het onderhavige wetsvoorstel kan dan ook in dit opzicht worden beschouwd als een wettelijke regeling in de zin van artikel 7 van de W.P.R. Het wetsvoorstel beperkt zich overigens niet tot de opneming van dergelijke gegevens, zoals de W.P.R. eist, doch strekt zich tevens uit tot de verstrekking ervan.’ [84]
dezewet gegeven voorschrift mededelingen toelaat’ (art. 30 Wpr) in: ‘behoudens voor zover een bij of krachtens
dewet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht’ (art. 7 Wpg) bevat de parlementaire geschiedenis van de Wpg geen toelichting. Nu de – buiten de Wpg geregelde – verplichting als getuige te verschijnen voor de rechter-commissaris in een strafproces, resp. voor de Nationale ombudsman in de Memorie van Toelichting bij zowel de Wpr als bij de Wpg als voorbeeld van een bij deze/de wet gegeven uitzondering wordt genoemd, neem ik aan dat de wijziging van het woord ‘deze’ in ‘de’ louter van redactionele aard is, waarbij ik constateer dat ‘de’, gelet op de gegeven voorbeelden van wetsbepalingen, beter aansluit bij de strekking van de beoogde uitzondering op de geheimhoudingsplicht.
derdeningevolge de artikelen 39e en 39f voorziet de Wjsg ook in een mogelijkheid voor de
betrokkene [94] om inzage te krijgen in hem betreffende (o.m.) strafvorderlijke gegevens.
Op grond van art. 39i lid 1 Wjsg heeft de betrokkene het recht om uitsluitsel te verkrijgen over de al dan niet verwerking van hem betreffende strafvorderlijke gegevens en, wanneer dat het geval is, om (o.m.) die gegevens in te zien (vgl. art. 18 voor justitiële gegevens). Een verzoek daartoe wordt ingevolge art. 39l lid 2 in verbinding met art. 21 lid 2 Wjsg afgewezen voor zover het onthouden van inzage een noodzakelijke en evenredige maatregel is, onder meer, ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures (onder a) en ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (onder b). De formulering van de afwijzingsgronden in art. 21 lid 2 Wjsg is gewijzigd bij de wet waarbij de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging in de Wjsg en Wpg is geïmplementeerd. [95] Ingevolge art. 51f lid 1 Wjsg zijn (o.m.) de artikelen 18 en 21 van overeenkomstige toepassing op gerechtelijke strafgegevens (waaronder volgens art. 1, aanhef en onder e Wjsg moet worden verstaan persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van het behandelen en beslissen van zaken waarop het Nederlandse strafrecht van toepassing is en die in een gegevensbestand zijn of worden verwerkt).
4.Bespreking van het cassatiemiddel van [verzoekster]
Onderdeel I; belang
Desalniettemin zie ik aanleiding zekerheidshalve het onderdeel wel te beoordelen met het oog op de mogelijke voortzetting van het getuigenverhoor en het eventuele beroep dat [verzoekster] daarbij wederom op haar verschoningsrecht gebaseerd op de geheimhoudingsplicht in de Wpg (en/of Wjsg en AWR) zou kunnen doen, mede gelet op het feit dat het hof in het lichaam van de beschikking (rov. 3.9.1 in samenhang met 3.8.2.13) en het dictum heeft overwogen, resp. beslist dat [verzoekster] geen op haar geheimhoudingsplicht uit hoofde van art. 7 Wpg gebaseerd verschoningsrecht toekomt, alsmede voor het geval Uw Raad mijn conclusies in de onder 1.3 genoemde cassatieberoepen van Box Consultants c.s. niet zou volgen.
Deze wet” uit het voormalige art. 30 Wpr is aldus vervangen door “
dewet” (onderstreping GHSHE).’, zo overweegt het hof. Het hof citeert daarna passages uit de parlementaire geschiedenis, waaronder de volgende passage uit de artikelsgewijze toelichting bij art. 7 Wpg (
kamerstukken II2005/06, 30 327, nr. 3, p. 37):
.De situatie kan zich voordoen dat bepaalde politiegegevens wel met de officier van justitie zijn gedeeld, maar niet binnen het bereik van strafvorderlijke gegevens zijn komen te vallen. Het is dan van belang dat de officier van justitie voor die specifieke gegevens zich op grond van art. 7 lid 2 Wpg van een getuigplicht kan verschonen. [132]
Of grief 3 tevens zo moet worden uitgelegd dat de voorwaarde waaronder de grief is geformuleerd, is vervuld indien het beroep op het op art. 52 Wjsg gebaseerde verschoningsrecht voor de gehele vraag slaagt en het beroep op het op art. 7 Wpg gebaseerde verschoningsrecht niet slaagt en vice versa kan in het midden blijven. In dat geval heeft [verzoekster] mijns inziens namelijk geen belang bij de klacht. Deze situatie doet zich hier voor. Ik verwijs naar hetgeen ik daarover onder 4.2-4.4 heb opgemerkt.