ECLI:NL:HR:1991:ZC0409

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 1991
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
rek.nr. 7877
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Snijders
  • J. Bloembergen
  • W. Roelvink
  • A. Davids
  • H. Heemskerk
  • M. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoningsrecht van ambtenaar belastingdienst in voorlopig getuigenverhoor

In deze zaak gaat het om de vraag of een ambtenaar van de belastingdienst, in het kader van een voorlopig getuigenverhoor, recht heeft op een verschoningsrecht op basis van zijn geheimhoudingsplicht. De Hoge Raad behandelt een cassatieverzoek van [verzoeker], die als getuige was opgeroepen door de Firma, een vennootschap die betrokken was bij een belastingkwestie. De Firma had in 1982 onroerend goed verkocht aan [A] B.V. en was geconfronteerd met een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De ambtenaar, [verzoeker], beroept zich op zijn geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en weigert te antwoorden op twee vragen die hem zijn gesteld tijdens het getuigenverhoor. De Rechter-Commissaris heeft het beroep op het verschoningsrecht gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het Gerechtshof heeft deze beslissing in hoger beroep gedeeltelijk vernietigd. De Hoge Raad oordeelt dat de geheimhoudingsplicht van de ambtenaar ook een verschoningsrecht met zich meebrengt, en dat de ambtenaar niet verplicht kan worden om informatie te verstrekken die onder deze geheimhoudingsplicht valt. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Gerechtshof en bekrachtigt de beslissing van de Rechter-Commissaris, waarmee het verschoningsrecht van de ambtenaar wordt erkend.

Uitspraak

8 november 1991
Eerste Kamer
Rek.nr. 7877
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.K. Franx,
t e g e n
[de Firma] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 december 1989 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen de Firma — zich gewend tot de Rechtbank te Alkmaar met verzoek een voorlopig getuigenverhoor te bevelen tegen haar vennoten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De Rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 18 januari 1990 ingewilligd.
Ter zitting van de door de Rechtbank benoemde rechter-commissaris gehouden op 6 april 1990 heeft de Firma verzoeker tot cassatie — verder te noemen [verzoeker] — als een van de getuigen naar voren gebracht. [verzoeker] heeft zich beroepen op een verschoningsrecht en geweigerd te antwoorden op de twee hierna onder 3.1 te citeren vragen.
Bij beschikking van 18 mei 1990 heeft de Rechter-Commissaris het door [verzoeker] gedane beroep op een verschoningsrecht ongegrond verklaard met betrekking tot de eerste aan hem gestelde vraag en gegrond verklaard ten aanzien van de tweede vraag.
Tegen deze beschikking heeft de Firma hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 6 september 1990 heeft het Hof de beschikking van de Rechter-Commissaris, voor zover aan het Hof voorgelegd, vernietigd en het door [verzoeker] gedane beroep op zijn verschoningsrecht met betrekking tot de tweede aan hem gestelde vraag gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard in voege als hierna onder 3.1 te vermelden.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekt tot vernietiging van de beschikking van het Hof, tot gegrondverklaring van het beroep op het verschoningsrecht voor zover het betreft contacten met de desbetreffende koopster en contacten met het personeel van de Firma, en tot ongegrondverklaring van het beroep op het verschoningsrecht voor zover het betreft contacten met de Firma zelf, haar vennoten daaronder begrepen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
De Firma heeft in december 1982 aan [A] B.V. (hierna: de koopster) een onroerend goed verkocht en overgedragen. Naar aanleiding van die verkrijging door de koopster is door het hoofd van de afdeling waardeonderzoek van de inspectie der registratie en successie te Rotterdam — [betrokkene 3] — een onderzoek ingesteld waarvan het resultaat heeft geleid tot oplegging aan de koopster van een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. Deze aanslag is ingevolge de koopovereenkomst voor rekening van de Firma gekomen.
[betrokkene 3] is opgevolgd door [verzoeker] ; deze beschikt over het desbetreffende dossier van de belastingdienst.
De inmiddels in liquidatie verkerende Firma heeft een voorlopig getuigenverhoor verzocht teneinde aan te tonen dat bij voormelde verkoop boven de officiële koopprijs een bedrag is betaald aan twee van haar vennoten en dat dezen dit bedrag niet aan de Firma hebben verantwoord.
[verzoeker] , voorgebracht als getuige, heeft zich beroepen op zijn geheimhoudingsplicht ingevolge art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en een daaruit voortvloeiend verschoningsrecht. Op grond daarvan heeft hij geweigerd antwoord te geven op de volgende twee vragen:
‘’1. Heeft de tussen partijen overeengekomen verkoopprijs aanzienlijk afgeweken van de economische verkoopwaarde?
2. Wat was de aard en inhoud van de contacten tussen de inspecteur ( [betrokkene 3] ) en partijen?’’
Met ‘’partijen’’ worden in die vragen bedoeld de koopster en de verkoopster van het onroerend goed.
De Rechter-Commissaris heeft geoordeeld dat op [verzoeker] geen geheimhoudingsplicht rust met betrekking tot de beantwoording van de eerste vraag. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden.
Wat de tweede vraag betreft, heeft de Rechter-Commissaris het beroep van [verzoeker] op zijn verschoningsrecht gegrond verklaard op grond van zijn oordeel dat ‘’het aan redelijke twijfel onderhevig (is) of de beantwoording ervan naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat door de getuige geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven’’.
Op het daartegen door de Firma ingestelde appel heeft het hof beslist dat het door [verzoeker] gedane beroep op zijn verschoningsrecht gegrond is voor zover het betreft contacten met de koopster, en ongegrond voor zover het betreft contacten met de Firma, haar vennoten en haar personeel daaronder begrepen.
Het Hof heeft deze beslissing gegrond op zijn oordelen, samengevat weergegeven, dat [verzoeker] ingevolge art. 67 lid 1 AWR respectievelijk art. 191 lid 2 Rv. een geheimhoudingsplicht tegenover de Firma en een verschoningsrecht heeft ten aanzien van hetgeen hem bekend is omtrent de eventuele contacten tussen zijn voorganger [betrokkene 3] ‘’en een ander, in dit geval de koopster van het onroerend goed’’, maar dat het anders staat met de eventuele contacten tussen de belastingdienst en de Firma zelf omdat wetenschap omtrent die contacten niet de ‘’persoon of zaken van een ander’’ betreft en een verklaring daaromtrent evenmin valt onder het begrip ‘’bekendmaken’’.
3.2 Onderdeel I is gericht tegen de door het Hof aan art. 67 AWR gegeven uitleg. Het gaat onder 1) uit van de opvatting dat de woorden ‘’een ander’’ in die bepaling zien op ieder ander dan degene tot wie het daarin vervatte verbod zich richt. Deze opvatting is in overeenstemming met HR 14 mei 1964, NJ 1964, 430 en wordt door de Hoge Raad nog steeds juist geoordeeld. Zij strookt met de strekking van de onderhavige geheimhoudingsplicht, die zijn rechtvaardiging vindt in het algemene belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats de belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden aan de belastingdienst wordt weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak. Deze strekking brengt mee dat het niet aan elke individuele persoon om wiens gegevens het gaat, moet zijn om — eventueel onder druk van het standpunt van een processuele tegenpartij dat hij iets te verbergen heeft — te bepalen of de gegevens waarop de geheimhoudingsplicht betrekking heeft, door degene op wie deze plicht rust, bekend mogen worden gemaakt.
De in onderdeel I onder 1) aangevoerde klacht treft derhalve doel.
3.3 Onderdeel I klaagt onder 3 dat het hof heeft miskend dat het als getuige afleggen van een verklaring omtrent de eventuele contacten tussen de belastingdienst en de Firma moet worden aangemerkt als ‘’bekend maken’’ in de zin van art. 67 AWR. Ook deze klacht is gegrond.
In de eerste plaats moet onder ‘’verder bekend (…) maken’’ in dit artikel in ieder geval worden begrepen het bekend maken door het afleggen van een verklaring als getuige voor de burgerlijke rechter, onverschillig of partijen, dan wel een van hen, reeds bekend waren met hetgeen wordt verklaard.
In de tweede plaats miskent het Hof dat het in art. 67 vervatte verbod betrekking heeft op het mededelen van onder de geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan personen die
in feitenog niet met die gegevens bekend waren en dat in dit verband geen plaats is voor vereenzelviging van die personen met anderen die wel bekend waren met de betrokken gegevens, ook al waren eerstbedoelde zowel als laatstbedoelde personen vennoten van dezelfde vennootschap onder firma en ging het om zaken van die vennootschap.
3.4 Onderdeel II betoogt dat het enkele bestaan van een geheimhoudingsplicht ingevolge art. 67 lid 1 AWR meebrengt dat in het onderhavige geval een verschoningsrecht ingevolge art. 191 lid 2 Rv. bestaat. Dit betoog is juist.
De in art. 67 lid 1 geregelde, stringent geformuleerde geheimhoudingsplicht vindt zijn grond in het hiervoor onder 3.2 omschreven algemene belang. Op grond van ditzelfde algemene belang moet worden aangenomen dat die geheimhoudingsplicht wordt versterkt door een verschoningsrecht als bedoeld in art. 191 lid 2 Rv. en wel met betrekking tot alle gegevens welke onder de geheimhoudingsplicht vallen.
3.5 De gegrondheid van onderdeel II brengt mee dat de onderdelen III en IV niet meer aan de orde komen.
Uit het vorenoverwogene volgt voorts dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
De Rechter-Commissaris heeft ten aanzien van de tweede aan [verzoeker] gestelde vraag geoordeeld dat het aan redelijke twijfel onderhevig is of de beantwoording ervan naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat door de getuige geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven. Aldus heeft de Rechter-Commissaris een juiste maatstaf gehanteerd (vgl. HR 7 juni 1985, NJ 1986, 174). In de beslissing van de Rechter-Commissaris ligt het oordeel besloten dat in redelijkheid erover kan worden getwijfeld of de tweede vraag door [verzoeker] naar waarheid kan worden beantwoord zonder gegevens bekend te maken welke aan zijn ambtsvoorganger in diens werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet of in verband daarmede zijn gebleken of medegedeeld als bedoeld in art. 67 AWR. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Dit brengt mee dat de beslissing van de Rechter-Commissaris dient te worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van Gerechtshof te Amsterdam van 6 september 1990;
bekrachtigt de beschikking van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Alkmaar van 18 mei 1990.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
8 november 1991.