3.4De onderdelen 1 en 2 van het middel keren zich tegen oordelen van het hof in rov. 3.10.5. Die oordelen komen, voor zover van belang, op het volgende neer: (i) de door Box Consultants c.s. ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor geformuleerde onderzoeksvragen zijn onaanvaardbaar ruim (rov. 3.10.5, eerste drie volzinnen), (ii) er bestaat het gevaar van doorkruising van de strafrechtelijke procedure (rov. 3.10.5, vierde tot met zesde volzin) en (iii) in verband met dat gevaar is het verzoek onvoldoende concreet en terzake doende voor zover het anderen dan [verweerder 2] en de deurwaarder betreft, en daarmee dient het verzoek af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar (rov. 3.10.5, zevende volzin).
3.5.1Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 onder (i) genoemde oordeel. Het voert aan dat Box Consultants c.s. voldoende duidelijk hebben gemaakt op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben, en dat hun verzoek ook voor het overige voldoet aan de uit art. 186 e.v. Rv voortvloeiende eisen.
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde welke eisen aan een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kunnen worden gesteld. Terzake wordt het volgende overwogen.
3.5.2Een voorlopig getuigenverhoor kan niet alleen ertoe strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1). 3.5.3De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
3.5.4Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten (indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor in 3.5.2, slot, genoemde doel). (Vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2)
3.5.5Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, dient bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. In aanvulling op het hiervoor in 3.5.2-3.5.4 overwogene geldt voorts dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
3.5.6Zoals voorts volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.4 is overwogen, kan voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor niet de eis worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden. Dat verdraagt zich immers niet met de hiervoor vermelde, op opheldering van de feiten gerichte strekking van het verhoor, die meebrengt dat op voorhand nu juist niet duidelijk behoeft te zijn wat de getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben. Met zijn oordeel dat de door Box Consultants c.s. geformuleerde onderzoeksvragen onaanvaardbaar ruim zijn, omdat Box Consultants c.s. niet specifiek hebben vermeld welke ambtenaren gehoord zouden moeten worden op specifiek welke vragen, heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.7Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat Box Consultants c.s. onvoldoende duidelijk hebben vermeld waarop het verhoor in dit geval betrekking moet hebben, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu hetgeen Box Consultants c.s. hebben aangevoerd met betrekking tot de IRS-brief en de mogelijke uitlatingen van [verweerder 2] jegens de Belastingdienst, op zichzelf toereikend is om te voldoen aan de hiervoor in 3.5.3 (tweede volzin) en 3.5.5 (eerste volzin) genoemde eis.
3.5.8Zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.5 (tweede volzin) overwogene, heeft het hof wel bij zijn oordeel in aanmerking mogen nemen dat onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom de opgegeven getuigen antwoord kunnen geven op de te stellen vragen. Indien het oordeel van het hof echter aldus moet worden verstaan dat Box Consultants c.s. dit niet slechts onvoldoende duidelijk hebben gemaakt bij de twee door het hof in rov. 3.10.5 met zoveel woorden genoemde vragen, maar ook bij de andere door hen geformuleerde vragen, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, gelet op hetgeen Box Consultants c.s. hebben aangevoerd met betrekking tot de IRS-brief en de mogelijke uitlatingen van [verweerder 2] jegens de Belastingdienst.
3.5.9De op het vorenstaande gerichte klachten van onderdeel 2 zijn dus gegrond.
3.6.1Onderdeel 1 is in de eerste plaats gericht tegen het hiervoor in 3.4 onder (iii) genoemde oordeel. Het onderdeel klaagt onder meer dat het enkele gevaar van doorkruising van de strafrechtelijke procedure geen grond is voor afwijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, ook niet als onderdeel van de afwijzingsgrond zwaarwichtig bezwaar.
Met betrekking tot dit onderdeel wordt als volgt overwogen.
3.6.2Een voorlopig getuigenverhoor is uitsluitend toelaatbaar met het oog op een geding voor de burgerlijke rechter. Indien dat verhoor wordt verzocht om feiten te doen ophelderen of vaststellen ten behoeve van een procedure bij een andere rechter, is het derhalve niet toewijsbaar (HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2, rov. 3.1, HR 20 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1094, NJ 1990/825 en HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZC3132, NJ 2001/137). 3.6.3De Staat heeft aan zijn hoger beroep onder meer ten grondslag gelegd dat het verzoek van Box Consultants c.s. op de hiervoor in 3.6.2 genoemde grond moet worden afgewezen, omdat, naar hij stelt, het Box Consultants c.s. uitsluitend is te doen om bewijs voor de strafzaak (zie hiervoor in 3.2.3). Box Consultants c.s. hebben deze stelling van de Staat bestreden
,onder verwijzing, kort gezegd, naar hun hiervoor in 3.2.1 weergegeven stellingen. Het hof heeft de juistheid van de stelling van de Staat en van de bestrijding daarvan door Box Consultants c.s. in het midden gelaten. In cassatie moet bij de beoordeling van het middel daarom veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat het Box Consultants c.s. niet te doen is om bewijs voor de strafzaak en dat de hiervoor in 3.6.2 genoemde afwijzingsgrond zich dus niet voordoet.
3.6.4Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (vgl. onder meer de hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.3).
3.6.5Het hof heeft het verzoek van Box Consultants c.s. bij zijn door het onderdeel bestreden oordeel niet toewijsbaar geoordeeld wegens een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin. Daarvoor heeft het verwezen naar het “gevaar van doorkruising” van de strafrechtelijke procedure. Bij dit gevaar heeft het hof kennelijk daarop het oog dat het voorlopig getuigenverhoor weliswaar is bedoeld ten behoeve van een geding voor de burgerlijke rechter, maar mogelijk geheel of ten dele betrekking heeft op dezelfde feiten of vragen als aan de orde zijn in de strafrechtelijke procedure.
3.6.6De enkele omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, kan echter geen grond voor afwijzing van het verzoek zijn. Daarmee zou immers een algemene beperking op het recht op een voorlopig getuigenverhoor worden aanvaard die de wettelijke regeling daarvan niet kent en die in veel gevallen niet is gerechtvaardigd.
3.6.7Een beperking in verband met een procedure voor een andere rechter kan echter wel gerechtvaardigd zijn ingeval aannemelijk is dat de omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij die andere rechter. Het belang dat die verstoring achterwege blijft, kan onder omstandigheden zo zwaarwegend zijn dat het belang van de verzoeker bij het desbetreffende voorlopige getuigenverhoor daarvoor moet wijken, zolang dat zwaarwegende belang dat vergt. In dat geval bestaat een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin en dient het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor om die reden te worden afgewezen. Een en ander vergt een afweging van de betrokken belangen.
3.6.8Het oordeel van het hof berust enkel op de hiervoor aan het slot van 3.6.5 genoemde mogelijkheid en dus niet mede daarop dat aannemelijk is dat daadwerkelijk een verstoring zal plaatsvinden van het strafrechtelijke onderzoek naar Box Consultants c.s. en dat een zodanig zwaarwegend belang bij het achterwege blijven van die verstoring bestaat, dat het belang van Box Consultants c.s. bij het voorlopig getuigenverhoor daarvoor moet wijken. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.6 is overwogen, klaagt onderdeel 1 dan ook terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.9Zoals uit het vorenstaande volgt, gaat het beroep dat de Staat in cassatie in het onderhavige verband heeft gedaan op HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2904, NJ 2018/28, niet op. In die beschikking is – in het verlengde van de hiervoor in 3.6.2 genoemde rechtspraak – een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor niet toewijsbaar geoordeeld in een geval waarin dat verzoek betrekking had op een onderwerp waaromtrent het onderzoek in verband met een bijzondere wettelijke regeling (eerst) diende plaats te vinden in een bijzondere rechtsgang (waarin verzoeker als belanghebbende partij was of kon zijn). Dat geval doet zich hier niet voor.